Brief aen de eerbare, konstrijcke en wijtberoemde jonck-vrouw Anna Maria Schuermans,
haer behandight, met alle de wercken van den heer Cats in een stuck, den 2/12 december, 1655.
Jonck-vrouw, ick leef op desen tijt
Een leven als een Eremijt,
Mijn staet leyd' ick vrywilligh af,
Om recht te dencken op het graf:
Nu woon ick buyten op het lant,
Ja, segh ick, in het dorre zant:
'k En heb geen woon-huys in den Haegh,
Daer ick my geensins van beklaegh:
Het velt staet my al beter aan,
Als Haegh en Hof oyt heeft gedaen.
Die, sonder pracht, in stilte leeft,
En nu geen ander wit en heeft,
Als hoe hy Godt behagen sal,
Die is bevrijt van ongeval,
Van afgunst, haet, en swarte nijt,
Die meest op hooge staten bijt.
Maer siet, hier wort u toegebracht,
Wat ick hier buyten heb bedacht,
Dies mooghje sien wat dese ziel
Hier in de wildernis ontviel.
Ghy sult'er vinden Charons boot,
Dat is een woon-huys van de doodt;
Een afbeelt van de leste reys,
En 't eynde van ons ydel vleys:
Een dingh, waer voor schier yder beest,
Die noch hier in den vleesche leeft.
Maer een, gestelt gelijck ghy zijt,
Die is van desen anghst bevrijdt,
Als wel versekert in den geest,
Dat ons geen doodt en dient gevreest,
Ja, datse, met een bly gemoet,
Van ons behoort te zijn gegroet,
Vermits ons uytgangh voor gewis
Een ingangh tot het leven is.
Want met de doot wort ons gebracht
Een heyl, by niemant oyt bedacht.
Dat ons van druck en ongeval
Ten lesten eens verlossen sal.
Maer ick en send' u niet alleen
Een dorren romp, een nietigh been,
Of iet dat in den ouden dagh
De menschen overkomen magh,
Hier is oock stoffe voor de jeught;
En dan noch uw vermaerde deught,
Uw naem die wort'er veel gespelt,
Uw gaven zijnder in gemelt.
Ontfanght dan van een ouden vrient
Dat jongh' en oude lieden dient.
|
|