Op het boeck van den waerden en eerwaerden mr. Willem Teeling,
genaemt: Nootwendigh vertoogh, enz.
Na dien het Spaens gewelt, door veelderhande wegen,
Van nieuwen aen begint zijn ouden aert te plegen,
Soo is 't dat oock het volck hier al de sinnen spant,
En soeckt al wat het kan, ten dienste van het lant:
Wie breyn of oordeel heeft is besigh om te dencken,
Hoe dat in eenigh deel de vyant is te krencken,
Hoe dat men dit en gint sal brengen aen den dagh,
Waer door men in den noot de landen stijven magh;
Hier is een wacker geest die wil de vorsten leeren,
Hoe dat men stof en son kan op den vyant keeren;
Hoe dat men in der haest, en op een nieuwe voet,
Een leger in het velt ten strijde schicken moet:
Van elders komt'er een, die wil de jeught gewennen
Een schans en haer gevolgh te trecken met de pennen;
Die wijst, òf met de kool òf met een puntigh krijt,
Hoe dat een swacke stad met aerde wort bevrijt:
Daer zijnder wederom die al de sinnen scherpen,
Om poorten op te doen, en muren om te werpen;
Om door een krachtigh vuer te jagen in de locht
Een vinnigh buytenwerck, dat niemant aen en mocht:
Men siet'er in den Haegh, die kleine stucken gieten,
En des al niettemin een grooten kogel schieten;
Men vint'er die een roer soo smeden op de maet,
Dat daer uyt menigh loot, met eens te laden, gaet;
Noch is'er ander volck, dat leert de stromen diepen,
En brenght een volle zee, daer noyt de beecken liepen;
Noch is'er ander volck, dat perst den hollen vloet,
Soo datse van het landt sich elders keeren moet;
Noch is'er ander volck, dat leert de schepen varen,
Om met een rasser loop te rijden op de baren;
Dan weder ander volck, dat wijst een nieuwen vont
Om schepen metter haest te seylen in den gront.
Wat dient'er meer geseyt? daer zijn verscheyde grepen,
Om menschen uytter tijdt en in het graf te slepen,
Om al wat hier het oogh voor schoone dingen groet,
Te storten overhoop, te treden onder voet:
Doch wat men heeft bestaen, of wat'er is begonnen,
Noch heeft de Spaensche macht ons steden afgewonnen;
En of schoon ieder een sijn beste vonden biet,
Noch is het voor het lant het rechte steunsel niet:
Uw geest, o waerde man! door Godes geest gedreven,
Die heeft ons boven al een beter vont beschreven,
Een vaste gront geleyt, waerdoor het vaderlandt
Kan vinden in den noot gewissen onderstandt.
Des heeft'er yemant lust het vaderlant te stercken,
Die leer uyt desen boeck het rechte bollewercken;
Men vinde wat men wil, geen beter oorlogsman,
Dan die met zijnen God eerst vrede maken kan.
|
|