Tafel-wetten,
Voor de waert, de gasten, de vrouw en voor die ter tafel dienen.
Wie feest of maeltijt hout dit moetje niet vergeten,
Roept Godt den Schepper aen eer dat'er wordt gegeten;
Wat ghy de vrienden biet of op uw tafel set,
En heeft geen zegen in als naer een reyn gebedt.
Om vorder wel te gaen, soo moet ick hier belasten
Drie dingen aen den waert, drie dingen aen de gasten,
Drie dingen aen de vrou, drie dingen aen de knecht;
En siet, hier in bestaet het noodigh tafel-recht:
De waert, na onsen raet, die moet ten eersten schouwen,
De gasten aen den dis met kracht te weder-houwen,
De gasten tegen meugh te porren tot den dranck,
De gasten in het huys te sluyten tegen danck.
| |
De gast moet vaerdigh zijn en op sijn uere letten,
Moet daer de waert gebiet hem neder laten setten,
Moet in sijn eygen huys besluyten sijnen hont;
Een gast wordt licht onwaert door soo een gragen mont.
De vrou moet op de spijs en op de keucken passen,
Op schotels wel geschuert en lijnwaet net gewassen,
Moet toonen metter daet, en even metten schijn,
Dat haer de gasten lief en waerde vrienden zijn.
De knecht en wieder dient moet heus en matigh schencken,
Moet trachten yemants kleet met storten noyt te krencken;
Oock vont het gast-vry volck in oude tijden goet,
Dat niemant drincken magh wanneer hy schencken moet.
Wat breeder tot den waert: na dat'er is gebeden,
Soo schenckt oock met den wijn bequame tafel-reden,
Toeft niet uw vriend alleen met spijs en goeden dranck,
Een nut en soet gespreck verdient al meerder danck.
En fronst uw voor-hooft niet en toont geen droevigh wesen,
Een treurigh aengesicht en wordt hier niet gepresen;
Weest droevigh by een lijck en deftigh in den raet,
Maer als je maeltijt hout soo toont een bly gelaet.
Ghy moet van eersten aen met aendacht overleggen,
Al wat'er is te doen, al wat'er is te seggen,
En hoe men door den wijn de geesten onderscheyt,
En hoe men tot vermaeck bedroefde sinnen leyt.
De welstant van een prins, en dat met groote glasen,
Te wenschen, dient alleen om meer te mogen rasen;
't En is geen heyligh werck te drincken sonder dorst,
Maer sooje zegen wenst, soo bidt voor uwen vorst.
Wat is van groote kost? noyt heeft'er vreught ontbroken,
Daer soete tafel-praet wordt geestigh uytgesproken;
Daer is in dit geval yet beters als de wijn,
De tafel even selfs die kan een schole zijn.
Geen maeltijt heeft'er oyt een billick mensch verdroten,
Daer van des ander daeghs de smaeck eerst wierdt genoten;
Wat yemant dronck of at dat leyt hem in den buyck,
Maer wat hy goets vernam dat stont tot sijn gebruyck.
Doch wacht u over dis van diep geheym te spreken,
Wilt oock niet besigh zijn met ander luy gebreken;
Geeft reden met bescheyt en woorden sonder gal,
Niet al te deftigh wijs, niet al te lijdigh mal,
Maer wilt doch nimmermeer uw gasten vrolijck maken
Met jock die qualijck luyt of vuyle beusel-saken,
En quetst geen eerbaer oor en maeckt'et niet te bont,
Een mensch van reynen aert heeft zegen in den mont.
Noch moet ick, lieve gast, u desen regel stellen:
Als ghy ter maeltijt gaet, wilt niet te vinnigh bellen;
Dan voorts, wanneer men wast, soo spoelt uw droefheyt af,
En al wat u wel eer beswaerde sinnen gaf.
Gaet vrolijck uyt te gast als ghy des wordt gebeden:
En wordje niet genoot, blijft t'huys en weest te vreden.
Wordt ghy te laegh geset? Ke, vriend, wat is het dan?
De man vereert de plaets, de plaetse noyt de man.
Schoon yemant met u jockt, en wilt u geensins belgen,
Een keel die niet en let kan harde kost verswelgen;
Vint ghy yet dat u walght in spijs of daer ontrent,
En maeckt dat u mishaeght een ander niet bekent.
En dan noch boven dat soo dient u niet geweten,
Leert op de rechte maet en na den regel eten,
En scheyt niet al te ras, en blijft niet al te lanck,
Maer ga je vroegh of laet, soo geeft den Schepper danck.
Ghy vrou, koopt goede spijs, maer niet tot gulsigh brassen,
Ghy dient niet buyten maet op mont en buyck te passen;
Weest suynigh naer den eysch, maer schaft, wanneer het dient,
Wat best bevallen sal uw gast of ander vrient.
Wat hoefje, jonge vrou, uw teêr gemoet te quellen,
Al hebje niet te veel de vrienden voor te stellen?
Indien u spijs ontbreeckt, soo neemt tot uwer baet
Schoon lijnwaet, reyn gelas, en dan een bly gelaet.
Als 't al is by gebraght om uwen gast te spijsen,
Ick weet u boven dat noch een gerecht te wijsen:
Ghy die met kleyne kost uw vriend wilt maken bly,
Gaet, set'er op het lest uw eygen tonge by.
Een vriendelijck onthael doet koude spijse smaken,
En 't kan oock sonder kost de lieden vrolijck maken;
Waer rechte geesten zijn, daer leeft men van de kunst,
Waer rechte vrienden zijn, daer leeft men van de gunst.
Noch moet ick hier een woort aen alle knechts gewagen,
Vermits sy menighmael haer niet te wel en dragen:
Ghy, die aen tafel dient, en vult uw sacken niet,
Het is voor u genoegh dat ghy den handel siet.
Wat ghy ter tafel brenght, ten dienste van de gasten,
En neemt de stoutheyt niet voor u daer in te tasten;
Weest heus in uw bedrijf, dit stelt de reden vast,
Wie dient, en moet niet doen gelijck een ander gast.
Aenhoort'et met bescheyt, wat waert of gasten spreken,
Maer wilt door uw gekal geen anders reden breken;
Wat dees of gene seyt, een knecht is beter stil,
Als dat hy sijn geral daer onder mengen wil.
Hoort ghy een geestigh woort, wilt daer op vlijtigh mercken,
En laet'er naderhant uw sinnen over wercken;
Draeght dat met u naer huys, en 't sal u beter zijn,
Als fruyt en suycker-werck of smake van den wijn.
Ten lesten, in 't gemeen, soo wil ick alle gasten
Dit geven voor een raet, ja, als een wet belasten,
Dat een die dickmaels bijt in ander lieden broot,
Moet weder zijn bedacht dat hy de vrienden noot.
Maer onder dit verhael van goede tafel-wetten,
| |