Byspreucken, rakende de dood en afsterven van den mensch.
Op d'aerd', al isse vast gegront,
Noyt eenigh mensch gerustheyt vont;
Maer in den Hemel sal na desen,
Schoon dat se draeyt, gerustheyt wesen.
Een ziel die haren Schepper vreest,
Geeft aen den mensch een stillen geest,
En hout gelijck een stage feest.
Vrient, wilt ghy leven met gedult,
Denckt wat je waert en wesen sult;
Denckt vry al dickmaels op den dagh,
Die niet een mensch voorby en magh.
Van al dat ick besat en is my niet gebleven,
Als dat om Godes wil daer van is wegh-gegeven.
Waer blijdschap is in huys, is droefheyt voor de deur,
Want na te blyen vreught soo komt'er groot getreur.
Wat yemant rooft, of vint, of erft,
Hy laet'et al, wanneer hy sterft.
Laet, als'et Godt belieft, ons lichaem hier bederven,
Een, die wel heeft geleeft, en kan niet qualijck sterven.
Hoe weyt doch menigh mensch soo breet!
Hoe stoft het stof op 't stof van 't kleet!
Is yemandt bleyck of is hy root,
Geen mensch is seker voor de doot.
Doet dat voor uwen sterrefdagh,
Dat na de dood u baten magh.
De dagh van gister is geleden,
Soo let doch op den dagh van heden,
En wilt die immers wel besteden;
En wat belanght den dagh van morgen,
Die is voor 's menschen oogh verborgen;
Wilt daerom voor het eynde sorgen.
Een koets vol gouts, een kar vol steens,
Dat sal hier namaels zijn al eens.
Als haer de ziel verheft tot Godt,
Dan is de werelt enckel spot.
|
|