Alle de werken. Deel 2
(1862)–Jacob Cats– Auteursrechtvrij
[pagina 713]
| |
Inleydinge.Waerde Lantslieden. Ick hebbe UEd. voor desen declachtigh gemaeckt mijne bedenckinge op den geheelen loop van des menschen leven, ende daer in voortgebracht sulcx als naer mijn oordeel iemant tot voordeel soude konnen strecken. Ick hebbe dat werck aengevangen van de eerste beginselen af, ende voor eerst begonnen met het Kinder-spel, het welck by my wort genomen voor den inganck van het menschen leven, ende ben daer na voortgevaren tot de beschrijvinge van een Maeght, daer na van een Vrijster, van een Bruyt, van een Vrouw, van een Moeder, van een Weduwe, van een bedaegde Huys-moeder. Van dat Trouwerck, ende dat'er ontrent is, ben ick gekomen tot den Ouderdom mijns levens, daer na tot de beschrijvinge van mijn eygen Leven, ende eyndelijck tot een Tachtigh-jarige bedenckinge; zulcx dat ick niet en sie, dat my iets overigh is om het selve UL. mede te deelen, als te laten toekomen mijn Testament of Uyterste wille, immers een geschenck ter oorsaeck van de Doot (dat de Rechtsgeleerden donationem causa mortis noemen:) het welck ick oock den naem gegeven hebbe van Gedachten op Slapeloose Nachten, om redenen elders verhaelt, ende dit is het tegenwoordige werckje. My dunckt, dat my misschien iemant soude mogen vragen, waerom ick de moeyte hebbe genomen dit oock in versen UL. voor te stellen, daer soodanige Poetische oeffeningen best passen, ende oock meest worden gebruyckt, in een bloeyende, groeyende, vloeyende, ende gloeyende deel van des menschen leven; daer ick jegenwoordigh, in plaetse van bloeyen, geheel dor ben, in plaetse van groeyende geheel ben afnemende, in plaetse van gloeyende geheel kout en zwack, ende in plaetse van vloeyende op een verdrooght zant ben gestelt? Carmina proveniunt animo deducta sereno.
Daer op is mijn antwoorde (Gode zy eeuwigh lof!), noch soo verre van den Ouderdom niet te zijn overwonnen, dat ick van mijn aengeboren aert tot de dichtkunste geheel soude zijn vervallen: maer dat ick in tegendeel van dien, tot troost ende verlichtinge van mijn Slapeloose Nachten, noch dickmaels gewoon ben de soetigheyt van de dichtkunste in 't werck te stellen, daer toe hebbe ick tot beweegredenen dese navolgende: Te weten, dat ick mijn waerde huysvrouw door haer aflijvigheyt moetende missen, ick tot troost van mijn eensaem bedde hebbe toen ter tijt aengenomen uyt te brengen 't werck van den Trouwringh, ende daer mede (onder Godes genadigen zegen) te wege gebracht, dat ick tot geen tweede Trouwringh, dat is tot geen ander huwelijck, ben vervoert geweest. Hier by gevoeght, dat de dichtkunste by menige heylige mannen op verscheyde hare ongelegentheyt is gebruyckt geweest, ende oock seer bequamelijck ter eeren van den goedertieren Godt kan gebruyckt worden: ja, dat het goet is geduerende het beste deel onses levens, niet anders te lieven dan Godt, en alle dingen in, of om God: Wat heb ick nu te doen als Godt alleen te prijsen,
Als hem een danckbaer hert met ootmoet aen te wijsen;
Want hy is nu alleen aen my, ellendigh mensch,
Mijn troost en mijn vermaeck, ja, innigh harten wensch!
| |
[pagina 714]
| |
Het hooghste point van menschelijcke wijsheyt is wijs te zijn ton goede van de ziele. Ick hebbe bemerckt, dat uyt Godes WoortGa naar voetnoot1) duydelijck is blijckende, datmen tot malkanderen behoort te spreecken met psalmen, lofsangen ende geestelijcke liederen, zingende ende psalmende den Heere in onse harten, altijt van alle dingen Godt danckende. De beste driften van Godzalige dichtschrijveren strecken, ende behooren te strecken, ter eeren van dien grooten GodtGa naar voetnoot2). Moses ende Mirjam, hebbende 't volck van Israël uyt Egyptenlant uytgeleyt, ende Pharao met de, sijne zijnde verdroncken, hebben tot dancksegginge van sulcx een Triumphliet gesongen Moses op sijn afscheyt heeft uytgebracht het Goddelijck Swanen-lietGa naar voetnoot3). Debora ende Baruch hebben insgelijcx een triumphantelijck Liet gesongen over de victorie tegens Sisera David heeft de nederlage van Saul ende Jonathan met een Poëtisch Treurliet beweent. Ezechias nyt een gansch beswaerlijcke sieckte opgestaen, heeft met een geestelijck Gedicht Godt sijne dancksegginge opgeoffert. Jeremias heeft over den ondergangh van Jerusalem poëtische Klaegh-liederen gesongen. Maer het heeft den H. Geest gelieft niet alleen eenige kleyne stuckjens by forme van gedichten in Godts Woort voor te stellen, maer oock geheele boecken; als 't boeck Jobs, de Psalmen, de Spreeck-woorden, de Prediker, ende het Hooge-liet Salomons; sulcx dat de Poëtische Schriften genoeghsaem een derde deel van het geheele Oude Testament uytmaecken, gelijck de Heere Christus selfs de schriftuere verdeelt in de Wet, Propheten, ende Psalmen. Ende in 't Nieuwe Testament worden gevonden de Lofsangen van de maget Maria, van Zacharias ende Simeon, waer by mede aen te mercken staet, dat de Apostel Paulus uyt de poëten Arctus, Menander, ende AEpumenides sekere plaetsen te passe brenght; invoegen dat hy schijnt (schoon aen de voeten van Gamaliel opgevoet) geen andere Heydensche schrijvers als poëten gelesen te hebben, immers dat hy geen andere weerdigh en heeft geacht onder sijne Goddelijcke schriften te vermengen. Hier by gevoeght, dat ick van tijt tot tijt hebbe gemerckt, dat gedichten de menschen lichter invallen, als geschriften die aen geen dichtkunst gebonden zijn; ja, de Heere Christus is gewoon geweest sijne maeltijden te besluyten met het zingen van Lofzangen. |
|