XLI. Op 't gesichte van een boot of schuyt, die tegen stroom wert opgeroeyt.
Ey, wat is van den mensch, en sijn ellendigh leven!
Hy wordt met staegh gewoel geduerigh afgedreven;
En schoon hy somtijts tracht te dempen sijn gebreck,
Het vleesch is al te sterck, en van te stegen neck.
Sijn lust om wel te doen, is van te kleynen waerden,
Sijn tochten al gelijck die hellen na der aerden;
En of hy menighmael sijn slimme wegen recht,
Het gaet, eer langen tijt, hem weder even slecht.
De siel is als een boot, die met ons gansch vermogen
Wort tegen stroom geroeyt, en krachtigh opgetogen;
Gewis, soo ons de riem maer eenmael stil staet,
't Is seker dat de schuyt in haest te rugge gaet.
De stroom die rucktse wegh, en drijftse na beneden,
En d'oorsaeck is de rust, en al te stille leden.
Ach! hoe is 't datmen sweet, en dat de roeyer hijght,
Eer hy met stagen vlijt sijn hooghte weder krijght?
Gewis, de gantsche loop van dit ellendigh leven
Gelijckt een snelle stroom, die neder wordt gedreven;
Dus soo men niet gestaegh op alle plichten let,
't Is seker dat de geest te rugge wort geset;
't Is seker dat de siel haer voordeel wordt benomen,
Dat sy in langen tijt niet weder sal bekomen.
Wel, siet dan datje noyt uw reyne plichten staeckt,
Maer roeyt tot aller tijt, en, mach ick bidden, waeckt!
Ick neem op heden voor, als met de gantsche krachten,
Te letten evenstaegh op alle mijn gedachten,
En wat mijn innigh hert voor stille gangen doet,
En wat het ydel vleesch voor snoode nucken broet:
En als ick yet bemerck, dat helt na quade treken,
Soo wil ick, metter daet, sijn eerste gangen breken,
Soo wil ick mijn gebed gaen voegen tusschen bey;
Een Basiliscus dient vertreden in het ey.
O Godt! doet my de gunst, dat ick mach eeuwigh waken,
En vatten met den geest dat my kan beter maken;
Op dat het ydel vleesch en alle slim bejagh
Mijn sluymerigh gemoet niet meer verrucken magh.
|
|