Alle de werken. Deel 2(1862)–Jacob Cats– Auteursrechtvrij Vorige Volgende XV. Op een uytgetrocken tant. Ick hadde lest een hollen tant, Maer nu geslingert in het sant; De meester had dien eygen stont, My die getogen uyt den mont; En als ick na der aerden sagh, Gelijck het been ter neder lagh, Doe seyd' ick in mijn herte, dit: O tant! ghy waert mijn eygen lit, Een deel van dit mijn kranck gestel, Ja, als myn eygen metgesel. Maer siet, nu zijt ghy maer alleen Een vuyl, een hol, en nietigh been, Dat niet en roert, en niet en leeft, Mits u de doodt omvangen heeft. Hoe na ben ick in Charons boot! Een deel van my is heden doot, En als een deel is voor gegaen, Hoe kan 't geheel dan lange staen? Soo leer ick dan op heden dit, Dat ja, de doodt hier binnen sit; En hier op dient te zijn gepast, Want 't is een onversoende gast. Vorige Volgende