Alle de werken. Deel 2(1862)–Jacob Cats– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [pagina 544] [p. 544] XIII. Bedenckingen, wanneer men een aenstaende onweder in eenigh deel van 't lichaem gevoelt. Wanneer de lucht werdt omgeroert, Een oorlogh uytten Noorden voert, Of dat een koud' of strenge wint Een open sloot te samen bint, Dan is mijn lijf, dit kranck gestel, Gemeenlijck mede niet te wel; Het wordt gevoeligh hier of daer, Het wordt het ongemack gewaer, Soo dat het lichaem, voor gewis, Gelijck een kleyne wereldt is. O Godt! nadien, schier alle reys, Mijn aertsche deel, mijn nietigh vleys, Verneemt wat, in dit lage dal, Voor onweer zijn of komen sal, Laet doch mijn ziel, het beste pant, Dat ick ontvingh van uwer hant, Oock dan vernemen in der daet, Hoe dat het in den hemel staet, En wat ghy daer hebt toebereyt Voor die sich van de wereldt scheyt; Schoon dat het onweer bijster raest, Of dat de wint geweldigh blaest; Hoe dat het hier beneden gaet, Noch sal het zijn in goeden staet; Want is'er yemant boven wel, Die voelt hier onder geen gequel. Vorige Volgende