Alle de werken. Deel 2
(1862)–Jacob Cats– Auteursrechtvrij
[pagina 539]
| |
Het zy die na den Indiaen,
Of vry noch verder is gegaen;
Dan treck ick uyt dien handel wat,
Dat voor my dient te zijn gevat:
Ick hoore dat men menschen vint,
Tot ick en weet niet wat gesint,
Een glas, een krael, een beuselingh,
Dat is haer als een wonder dingh;
Een veertje van een papegay,
Is in haer oogen wonder fray;
Ja, wat slechts moy is in den schijn,
Dunckt hen een heele schat te zijn.
Den Indisch-vaerder lijckewel,
En achtet maer voor kinder-spel;
Maer soeckt een rijcke diamant,
Of peerels uyt een helle strant,
Of zijdewaer, of enckel gout,
Of ambregrys, of edel hout,
Of immers eenigh dierbaer pandt,
Dat nut is in sijn vaderlandt;
Wat anders hem wordt toegebracht,
Hoewel men 't daer gansch dierbaer acht,
Dat laet hy voor den rouwen hoop,
En sluyt daer over geenen koop.
Een die na voordeel plagh te staen,
En soeckt niet, dat den Indiaen,
Of ander wildt geselschap acht:
Maer wat hem best is t'huys gebracht;
En wat'er, in sijn vaderlandt,
Erkent wordt voor een edel pandt.
Wel, houdt een koopman desen voet,
Dat hy aldus sijn voordeel doet,
Ben ick dan niet een rechten dwaes,
Dat ick, ontrent een vyse-vaes,
En om des werelts apen-spel,
Mijn hert en gantsche sinnen quel,
En dat ick aen het beste pandt,
Dat siet op 't ware vaderlandt,
En dat ick aen het hoogste goet
Niet op en drage mijn gemoet?
O wat een dwaesheyt, lieve Godt!
Van yeder waert te zijn bespot.
Mijn ziel, soo ghy het wel bedacht,
Ghy socht niet, dat de werelt acht,
Maer dat u (na dit aertsche dal)
Hier namaels voordeel geven sal.
Ey, blijft niet aen het stof verpandt,
Den hemel is uw' vaderlandt!
O Vader! opent mijn verstant,
Dat my het eeuwigh vaderlant
Soo diep mach in de sinnen staen,
Dat my de werelt mach ontgaen,
En dat al wat oyt ooge sagh,
Ick slechts als leuren houden magh.
|
|