den Heere vragen, mercken op alle dingen, van welcke dan self de kleyne niet worden uytgesloten; nadien de groote God self ontrent de geringste niet en laet te wercken. Ende is aenmerckens waerdigh, dat onse Salighmaker, de Heere Christus self, dickmaels uyt kleyne dingen (tot kinder-spelen toe) hooge bedenckingen is gewoon te trecken, ja wort veel bevonden (door gelijckenisse van geringe saken ontleent) krachtelijck tot den volcke gesproken te hebben. De propheet Jeremias, van Gode gesonden tot een potbackers werckhuys, wort uyt dat gesichte geleert, het huys Israëls by den Almachtigen te wesen als leem in de handen van soo een onbegrijpelijcken werck-meester. Augustinus en liet niet, met een droncken bedelaer, met een hagedis vliegen vangende, met een spinne muggen in haer net omwentelende, sijn voordeel te doen, en even ten selven tijde met den geest tot den Almachtigen op te stijgen. De wijste van de heydenen hebben soodanige oeffeningen al mede niet ongebruyckt gelaten. Seneca, acht hebbende geslagen op het woelen ende op en neder loopen van de mieren, berispt, by die gelegentheyt, d'ydele besicheyt van de menschen, die veel herwaerts en derwaerts gaende, met schijn van groote saken uyt te rechten, dickmael niet en weten watse gedaen hebben. Een van de vier Koningen, die Socrates in sijn karos had doen spannen, in plaetse van paerden: ick sie (seyd' hy) dese wielen door een gestadigen ommegangh haer stant veranderen, dat boven was raeckt onder, dat onder was komt boven; dit pass' ick op mijne jegenwoordige gelegentheyt. Cicero, in achtinge nemende het afplucken van rijpe en onrijpe vruchten, treet in aenmerckinge van 't af-sterven van oude en jonge luyden. Themistocles, Velt-overste van de Atheniënsers, by gelegentheyt, en op 't gesichte van 't vechten der hanen (dat in Griecken-lant eertijts, als nu in Engelant, gebruyckelijck schijnt geweest te zijn), nam oorsake sijn krijghsvolck deftelijck aen te manen, om haer mannelijck voor
't Vaderlant, en tegen den vyant te dragen, doende dienthalven een treffelijck gespreck, bekleet met redenen van de moedigheyt der voorsz. hanen ontleent; het welcke, wel en geluckelijck zijnde uytgevallen, heeft oorsake gegeven, datter jaerlijcx te Athenen op een gesetten dagh, een hanen-gevecht is ingestelt. De Godsalige en wijtberoemde D. Josephus Hal (die van wegen de gemeene kercken van Engelant op de Synode, anno 1618 gehouden tot Dordrecht, is verschenen) heeft met een rijcker hant in dit werck getast, en oock mildelijck ons des deelachtigh gemaeckt, daer toe ick my gedrage. De tijt is (seyt een Godsaligh man van onse eeuwe) als een geweldige riviere, wiens stroom niet alleenelijck opwerpt schuym en vuyligheyt, als de woelende zee, maer oock kostelijckheden van grooter waerde, ende wy inwoonders der aerde (die daer woonen als aen den oever van desen moedigen stroom) dienen elck neerstigh by de wercke te wesen, om aen te halen, met den haeck der voorsichtigheyt, al wat kostelijck en goet is, om al het selve onse bysondere gelegentheden toe te passen:
Indien ons innigh hert ten goede wist te keeren
Al wat het ooge siet, wat zou men konnen leeren!
Maer als ons beste deel niet goets daer uyt en treckt,
Dan is'et, dat het oogh ons menigh quaet verweckt.
't Schijnt by sommige een wondersprake, dat de Heere Christus Matth. 5.28. duydelijck seyt, dat'er overspel bedreven kan worden, alleenlijck met gedachten. De Rechts-geleerden hebben wel voor een gront-regel, dat gedachten om eenigh schelmstuck aen te rechten (selfs in saken van gequetste majesteyt) na de wetten niet strafbaer zijn, 't en ware sake dat'er eenige uytwendige dadelijckheyt by waer gekomen. Oock zijn (na het gemeyn seggen) gedachten tol-vry te rekenen, maer in de schole onses Salighmakers wort sulcx geheel anders opgenomen, en vast-gestelt: dat eens menschen herte alleenlijck by stille overlegginge wort geseyt een smisse van sonden te wesen; want uyt het herte worden aldaer geseyt voor te komen boose bedenckingen, doodslagen, overspelen, hoereryen, enz.; 't welck dan alsoo zijnde, soo heeft een yeder (sijn ziele in waerden houdende) wel sorge te dragen, om sijn gedachten ten goeden te bestieren, volgens 't gene de groote moralist Paulus krachtelijck aenmaent: Wat waerachtigh is, wat eerlijck is, wat rechtveerdigh is, wat reyn is, wat lieffelijck is, wat wèl luyt, soo daer eenige deught en lof is, dat bedenckt. Wy bidden wel te recht, dat onse oogen soo bestiert mogen worden, datse geen ydelheyt mogen sien, dat is: datse niet tot aenleydinge van ydelheyt en mochten aenschouwen; want om geen ydelheyt met allen in der daet te sien, soo diende men òf uyt de weerelt te gaen òf blint te wesen, nadien al 's menschen doen veel na ydelheyt helt; doch soodanigen ydelheyt t'onsen besten te gebruycken, en daer uyt selfs iet goets te trecken, kan gewisselijck niet anders als voor een vruchtbare oeffeninge gerekent worden. Adderen-vleesch (soo wy verstaen) wort selfs tot heylsame genees-middelen gebruyckt: sommige naukeurige ouders van den ouden tijt worden geseyt somwijlen een droncken slave in sijne vuyligheyt hare kinderen voor oogen gestelt te hebben, om aen de selve de soberheyt in te scherpen. Men hout, dat de spinnen haer fenijn zijn
gewoon te suygen even daer andere dieren iet heylsaems uyt plachten te trecken, en daerom is het by eenige wel geseyt, dat iemant, door de waerelt rijsende, de byen ende niet de spinnen heeft na te volgen. d'Alderwijste Koninck, op 't gesichte van een domme jongelingh, en het bedrijf van een vleyende overspeelster, heeft een gantsch destige vermaninge, by die gelegentheyt, ons nagelaten, regelrecht gaende