Op het gespreck van de heelkonste.
Heelmeesters, kunstigh volck! die, met gesonde kruyden,
Zijt als een soeten dan ontrent gewonde luyden,
Die noyt set buyten hoop een afgebroken been,
Maer voeght, naer rechten eysch, de stucken overeen;
Noch is het niet genoegh, ghy doet al grooter saken,
En kunt, wanneer het dient, oock nieuwe leden maken;
Want soo'er eenigh mensch sijn eerste neus verliest,
Ghy maeckt hem ander werck gelijck hy dat verkiest:
Uw kunst rees hooger op en kreegh een ander wesen,
Na dat ons Beverwyck haer krachten had gepresen;
Ghy sweeft tot in de lucht met sijn geleerde pen,
Soo dat ick heden self uw vriendt geworden ben:
Een ander pluckt het kruyt, of leest de frissche rosen,
Om dat het lustigh groent, of dat se geestigh blosen;
Maer ghy tast dieper in en, met een snegen geest,
Genaeckt tot aen het mergh, en aen haer diepste keest.
Al wat'er neder komt uyt verr' gelegen palen,
Al wat ons China sent uyt haer begaefde dalen;
Al wat den Indiaen voor heete vruchten leest,
Dat is, dat hier het volck door uwe kunst geneest:
Het slijm en boos vergif van slangen, padden, draken,
Dat kan ons dienstigh sijn, ghy kunt het heylsaem maken;
Ghy menght het naer den eysch en op de rechte maet,
Soo dat het niet en quetst, maer alle menschen baet;
Ghy treckt een machtigh sap oock uyt de minste dieren,
Ghy lockt een rijcke salf oock uyt de minste pieren;
Uw kunst gelt over-al: wat op der aerden wast,
Dat wordt door uw beleyt den mensche toegepast.
Ick groet u, geestigh volck! ick wensch u rijcke segen,
Ick wensch u grooten danck, en oock een gouden regen;
Ghy toont, wanneer de kunst sich met de reden paert,
Dat oock het minste kruyt den Schepper openbaert.
|
|