Alle de werken. Deel 2(1862)–Jacob Cats– Auteursrechtvrij Vorige Volgende Op suycker en kruyt. Al wat men Hollandt noemt en sijn maer weynigh steden, En Hollandts vrienden selfs en sijn maer weynigh leden, En al van kleyn begrijp: maer des al niet-te-min, Daer schuylen over-al verscheyde wonders in. Soo wie maer eens betreet den ringh van onse kusten, Die vint een schoon prieel vol alderhande lusten: Al wat den hemel sendt, of uyt der aerden groeyt, Dat komt ons met de zee ter haven in-gevloeyt. God is gelijck een son, die duysent gulde stralen Laet op ons kleynen tuyn geduerigh neder-dalen; Wat oyt aen boomen hingh, of op den velde stont, Dat komt hier aen het volck gevallen in den mont. Wat lijdt het heet Brasil op heden felle slagen, Om aen dit verre lant sijn vruchten op te dragen! Hier is geen suycker-riet dat in de dalen wast, En noch wordt hier de jeught met suycker overlast. Het Indisch rijck gewas van peper, foely, noten, Wort hier, gelijck het graen, op solders uyt-gegoten: Men pluckt hier geen kaneel, geen ander edel kruyt, Wy deelen 't evenwel met gantsche schepen uyt. Bedenckt dit, Hollandts volck! bedenckt den hoogen zegen, Die u door Godes handt soo wonder is verkregen: In alle rijck gewas zijn uwe velden schrael; Ghy, die dit niet en hebt, die hebt het altemael. Wil yemandt nu de kracht van heete kruyden weten, En hoe veel in de spijs is nut te sijn gegeten, En waer toe gember dient, waertoe de safferaen, Die leert uyt desen boeck den rechten gront verstaen. Vorige Volgende