Op broot, pap, bry, koecken, en alderhande koren-werck; aen I. van Beverwijck.
De tijt, beroemde vrient, begint u aen te manen,
Te spreken met bescheyt van alderhande granen,
Te schrijven hoe men eerst het edel koren vont,
Ten dienste van de maegh, en smake van den mont.
De menschen hebben eens alleen maer kruyt gegeten,
En vry een ruymen tijt geen beter kost geweten;
Oock in het aert-gewas verneemt men vollen lust,
Indien men slechts alleen den gragen honger blust.
Het was een gulde tijt, wanneer de menschen saten
Te midden in het velt, en niet als vruchten aten,
Met kleynen kost gedient: het was een gulde tijt,
Als met een schotel moes een prinsse was verblijt;
Het was een gulde tijt, wanneer een kudde schapen
Gingh onder eenen boom met haren meester slapen,
Of weyden door het wout èn voor èn nevens hem,
En sprongh òf op het spel òf op een blijde stem;
Het was een gulde tijt, eer oyt de lieden dachten,
Een os, een jonge koe, of ander vee te slachten,
En dat geen jarigh lam, met sijn onnoosel bloedt,
Haer monden had besmet, haer magen had gevoedt.
't Is nu een ander eeuw: het vee dat wordt verslonden
Ten dienste van den buyck en van de grage monden:
Men wil geen kruyden meer tot spijse voor den noot,
Men wil de soete smaeck van nieu-gebacken broot:
Men wil dat lecker is; wel, gaet dan vorder treden,
En tast hier in het graen als met de gantsche leden;
Doorgront den rechten aert van rogg', en spelt, en rijs,
En leydt ons van den lust, en tot gesonde spijs.
|
|