Alle de werken. Deel 2
(1862)–Jacob Cats– AuteursrechtvrijDanck-liet, van iemant die van een sware sieckte verlost is.Op de wijse: Jonckvrou, mijn hert, mijn ziel, mijn sin, enz.Mijn ziel, berst nu van vreughden uyt,
En staeckt uw swaer verdriet,
Gaet, neemt ter hant uw soete luyt,
En singht een aerdigh liet;
Een liet, maer niet van lichte stof,
Oock niet vol geylen spot:
Maer enckel danck en enckel lof,
Tot prijs van uwen God.
Ick was gebracht tot aen de doot,
Tot aen den swarten poel;
Ick sagh nu Charons ouden boot,
En wonder groot gewoel.
Ick was geraeckt tot op den kant,
Daer my de schare stiet;
Men drongh my naer een duyster lant,
Maer daer en wild' ick niet.
Een koortse, met een staegen brant,
Door-rende my de ziel;
Soo dat ick nimmer rust en vant,
Maer staêgh in flaeuten viel.
Geen meester, die ontrent my quam,
Geen kruyt dat my genas;
Hoe dickmael, dat ick drancken nam,
Ick bleef gelijck ick was.
Ja siet, de koortse wies te meer,
Hier op heb ick gelet;
Dies gingh ick vluchten tot den Heer,
En dit was mijn gebet:
O ghy, die 't leven en de doot
Hebt onder uw gewelt,
Koom, treckt my doch uyt desen noot,
Die my den geest ontstelt.
Ick ben noch in mijn groene tijt,
Als in mijn dageraet,
| |
[pagina 509]
| |
Geeft, dat de doot niet af en snijt
Mijn teeren levens-draet;
O Heer, neemt u doch mijner aen,
En hoort mijn droef geklagh,
En laet mijn son niet ondergaen
Te midden op den dagh!
Weest uwen dienaerGa naar voetnoot1) niet te straf,
En treckt hemGa naar voetnoot2) uyt het stof,
Men kan doch in het duyster graf
Niet melden uwen lof.
Een jeughdigh lijf, een frissche geest,
Die isser toe bequaem,
Die kan; als in een staege feest,
Verheffen uwen naem.
Siet slechts mijn ziel eens gunstigh aen,
En stracx ick ben gesont,
Mijn pijn en druck sal henen gaen,
En al in korten stont;
Soo wil ick al mijn dagen langh,
Dat adem in my speeltGa naar voetnoot3),
Uw naem verheffen met gesangh,
En doen wat ghy beveeltGa naar voetnoot4).
Het woort en was naeu uyt-gebracht,
Wanneer ick troost ontfingh;
In my quam stracx een nieuwe kracht,
Soo dat de pijn vergingh.
Ick was gelijck het dorstigh kruyt,
Dat flaeu ter aerden zijght,
Maer dat in volle lovers spruyt,
Als 't soeten regen krijght.
Wel op, wel op nu, lompe geest!
't Is langh genoegh getreurt,
Gaet, heylight God een eeuwigh feest,
Vermits u dit gebeurt.
Mijn tongh en swijge immer stil,
O God, mijn toeverlaet!
Dus geeft my, Heer! den goeden wil,
Geeft oock de volle daet!
|
|