VII. Op 't gesichte van een huys-slecke.
Lest gingh ick treden in een hof,
En leyde sware saeken of:
Maer t'wijl ick in het jeugdigh groen
Noch eenigh voordeel socht te doen,
Vernam ick daer een kleyne sleck,
Dies ging ick, met een stillen geest,
Beschouwen dit gewapent beest.
Ick seyde tot mijn dom gemoet:
Let, hoe dat sleckje wort gevoet;
Het eet van al het beste kruyt,
Dat op de vette gronden spruyt.
Het kiest den dauw' voor sijnen dranck,
Het hoort gestagen vogel-angk;
Het wandelt soetjens in het groen,
Om wat, en niet te veel te doen;
Doch waer het sich oyt neder set,
Het draeght sijn huys geduerigh met,
Soo dat het beesje schuylen magh,
Wanneer daer komt een vuylen dagh.
Het sluyt sijn deurtjen wonder vast,
En is bevrijt van overlast,
Van mist en damp, en ongeval,
Want 't is gestooten over-al;
Geen mist, of onweêr kander in.
En des al echter niet-te-min,
Soo vind' ick dat het diertje sterft,
En in dat vaste slot bederft.
Hoe menigh light'er in het sant,
Hoe menigh rolt'er over-kant,
Die, schoonse noch gesloten sijn,
Niet anders hebben als den schijn!
Want, of men noch het huysjen siet,
De weert eylaes en is'er niet.
Hoe iemandt na den regel leeft,
En sich om langh te leven geeft,
Hoe dat men op sijn voedtsel past,
En somtijts eet, en somtijts vast;
Hoe dat men op de kunste staet,
En nut geen spijse sonder raet,
En eet maer dat men dienstigh acht,
En voor ongure dampen wacht;
Hoe dat men vaste sloten bout,
En sich daer in gesloten hout;
Hoe dat men sich in yser sluyt,
En komt'er noyt sijn leven uyt!
Ey lieve, des al niet-te-min,
De bleecke doodt die raeckt'er in;
De bleecke doodt die doet haer werck,
En daer en baet gesont of sterck.
Sy dringht door gantsch het aertsche dal,
En hare zeysen maeyt'et al.
Dit is van outs een stale wet,
En daerom dient'er op gelet.
Wel, kan de doodt niet sijn gemijt,
Soo wacht de doodt tot aller tijt,
Soo wacht haer prickel over-al,
En set uw' leden na den val:
Doch soeckt het leven in de doot,
Soo blijft uw' ziele buyten noot.
|
|