| |
| |
| |
Twee verkracht, en beyde getrout.
Na dat de gulde tijt ten eynde was gekomen,
En dat een slimmer eeuw haer aenvangh had genomen,
Doen is de ware deught getogen op de vlucht,
En uyt het aerdsche dal verheven in de lucht.
Stracx heeft de swarte poel veel grouwels uytgespogen,
Die met een snelle tocht door al de landen vlogen:
Twist, leugens, vuyl gewin, bedrogh, en quade lust,
En sucht tot felle wraeck, die noyt en is gerust.
Daer gaen de menschen aen, na dat haer tochten raden,
En pogen haren geest als in de vreught te baden;
Men vint geen ware trou, geen reynen handel meer,
De jeught is buyten tucht, de vrouwen sonder eer.
De machten van het lant, verplicht hier op te letten,
Die gaender tegen aen, en maken nieuwe wetten.
Uyt quaet ontstaet het goet; soo haest het onkruyt wast,
Soo dient'er na gesien, en op te zijn gepast.
Ontrent de Griecksche strant, te midden in de stroomen,
Daer leyt een groene kust, belommert van de boomen,
Verciert met groen gewas, met vet en machtigh vee,
Met schepen aen de kaey, en neeringh uyt de zee.
Het lant was wonder rijck, en rijckdom baerde weelde,
En stracx verliep de tucht, als sy het monster teelde.
Daer is geen regel meer. Want maeght en Jongh-gesel
Is besigh even-staegh met alle dertel spel.
Wat is uyt dit gewoel als enckel leet te wachten?
Sy rasen onder een by wijlen gansche nachten;
Geen toesicht, geen ontsagh. Een ongetoomde vreught
Vervoert het dertel volck, en maeckt een geyle jeught.
By-naest het gansche Rijck is buyten alle banden,
Men siet in geyle lust de jonge lieden branden;
En mits daer menighmael een vrijster wert ontschaeckt,
Is op de maeghden-roof een strenge wet gemaeckt.
Men heeft'er vast gestelt, dat wie een dochter schende,
En tegen haren danck de jonge maeght bekende,
Sou vallen door het swaert, of (soo de vrijster wou)
Moest haer voor eeuwigh zijn verbonden in de trou.
Sy, die geschonden was, had recht te mogen kiesen:
Of aen den jongen wulp den kop te doen verliesen,
Of hem, uyt soeten aert, te gunnen 't echte bedt;
En wat sy dus verkoos, dat bleef een vaste wet.
Niet langh na desen tijt, een Ridder van Mileten
Heeft aen een schoone maeght sich even dus vergeten:
De vos had menighmael op desen roof geloert,
En met een slimme greep Tryphose wegh-gevoert,
Tryphose kracht gedaen, en, even sonder vragen,
Haer maeghdelicke bloem ten roove wegh-gedragen.
Doch mits hy wort vervolght door menigh Edelman,
Soo vlught hy door het wout ten besten dat hy kan.
En nae hem door het volck de Juffer is ontnomen,
En hy te naeuwer noot met vluchten wegh gekomen,
Soo raeckt hy by een maeght wel eer van hem bemint,
Die hy doen juyst alleen en sonder hoeder vint.
Hy weetse van Slot met woorden af te leyden,
Te locken op het velt, te brengen aen der heyden;
En t'wijl hy daer alleen met haer in 't groene rust,
Soo stelt hy in het werck sijn ongetoomde lust.
| |
| |
Jokaste weert hem af voor eerst met goede reden,
En, als dat niet en hielp, met haer geheele leden;
Doch mits de rappe gast de Juffer is te sterck,
Soo gaet de lincker voort in sijn oneerlick werck.
Dit wert van stonden aen door al het lant geweten,
En door de snelle Faem ten luytsten uyt-gekreten.
De schender wert gesocht, en in het wout gevat,
En als gevangen man gesonden in de stadt.
De Wet die stelt een tijt, en laet de Juffer klagen,
Om sich op 't gansche stuck te mogen onder-vragen;
Dies quam een yder sien, hoe soo een vreemt geval
Daer in het hooge recht een eynde nemen sal.
Soo haest te sijner plaets de Rechter is geseten,
Om van het slim bedrijf den gront te mogen weten;
Soo wort van stonden aen Menander in-gebracht,
Daer hem het nieusgier volck met groot verlangen wacht.
Sijn wesen is bedroeft, sijn oogen neêr-geslagen,
Het schijnt dat hy het lijs onmachtigh is te dragen,
Sijn handen zijn geboeyt, sijn hooft is sonder hoet;
En hem wort aen-geseyt, hoe dat hy knielen moet.
Daer zijght hy in het zant met wonder bleecke wangen,
Sijn mont is sonder spraeck, als van de doot bevangen,
Sijn innigh herte klopt, sijn gansche lichaem drilt;
Het schijnt dat hem de ziel alreê verlaten wilt.
Sijn aensicht staet gestreckt, sijn hairen op-geresen,
Daer is een diepe schrick in sijn gebaer te lesen.
Men siet een vreemt gewoel ontrent sijn droeve borst,
Soo dat sijn tonge kleeft, verwonnen van den dorst.
Sijn geest verdwijnt in angst, sijn herte gaet versmachten,
En schept een volle doot uyt soo een droef verwachten;
Of hy het weeligh volck of strengen Rechter siet,
Hy vint in dat gesicht de doot, en anders niet.
Stracx na de Jongelingh, soo komt Tryphose treden,
Een maeght van strengh gelaet, en deftigh in de zeden;
Sy en haer gansch gevolgh is in het swart gekleet,
Men siet aen haer gelaet een innigh herten-leet.
Sy draeght geen diamant, geen gout of schoone ringen,
Geen peerels in het oir, geen kostelicke dingen;
Sy draeght geen hals-cieraet veel duysent ponden waert,
Maer in haer rechterhant daer is een vinnigh swaert.
Jokaste koomt daer na sich op de sale toonen,
En sy en haer gevolgh geciert met groene kroonen;
De sleep, die by haer is die gaet als tot een dans,
En in haer rechterhant daer is een rose-krans.
Haer kleet is wonder net geschildert met de naelde,
Haer borst vol diamant, daer in het oogh verdwaelde.
Waer dat de Juffer trat, daer stroyt men edel kruyt,
Soo datse quam ter sael gelijk een volle Bruyt.
De Meyer van de stadt begon voor eerst te spreken,
En heeft met strengh gebaer den Jonker doorgestreken:
‘Ghy dient (seyt hy) gestraft naer eysch van uwe daet;
Maer seght noch even-wel wat u te seggen staet.’
Soo haest de koude schrick een weynigh is geweken,
Soo sagh Menander op, en gaf hem om te spreken:
‘Mijn Heeren, is sijn woort, siet hier een schuldigh man,
Die niet ontkennen wil, die niet versaken kan
Het droevigh ongeval van mijn onwijse jaren,
Eylaes! ick was te vroegh genegen om te paren.
Ick heb, en ick beken 't, ick hebbe groote schult,
Maer efter mijn misdaet en is maer ongedult.
Ick ben hier in het lant een Edel-man geboren,
En van mijn ouders glans en heb ick niet verloren.
Had ick maer in-getoomt mijn grilligh onverstant,
Ick hadde nu getrout de beste van het lant.
De Nymphen, bey gelijck, die sich alhier vertoonen,
Die sullen even-selfs soo verre my verschoonen,
Dat ick een Ridder ben, en dat mijn stoute daet
Niet aen en heeft geroert een maeght van hooger staet.
Wy zijn in één gewest te samen op-getogen,
En van gelijcken stam, en even van vermogen.
Had ick in dit geval niet al te ras gegaen,
Ick hadde, na my dunckt, niet quaets hier in gedaen.
Heb ick haer tegen danck een kus of twee gegeven,
Daer is geen moort geschiet, geen mensche doot gebleven,
Geen tempel, geen autaer en isser door ontwijt,
Ick heb maer wat te vroegh en wat te rau gevrijt.
De weelde van het lant, de jeught en hare vlagen
Die hebben met gewelt mijn sinnen wegh-gedragen,
Mijn herte wegh-geruckt; en even dese Maeght
Die heeft mijn ydel oogh maer al te veel behaeght,
Die heeft tot dit bejagh niet weynigh voets gegeven,
Mijn sinnen wegh-geruckt, mijn lusten aen-gedreven,
Niet door een dertel oogh, dat geyle loncken schiet,
Neen, dat en is voor al in dese Juffer niet.
Sy heeft een stil gelaet, een reyn en deftigh wesen,
En daer is strenge tucht in haer gesicht te lesen;
En efter haer gelaet, dat noyt tot lust en streckt,
Dat heeft in mijn gemoet de lusten opgeweckt.
Is 't niet een selsaem dingh met ons aelwaerdigh leven!
De deught heeft even-selfs tot ondeught my gedreven,
De stilheyt tot gewelt, de tucht tot vuyle lust,
En, siet, dus is den mensch gedurigh ongerust!
Jokaste wederom heeft door een vrolick wesen,
Heeft door haer soeten aert, van yder hoogh gepresen,
Heeft door een geestigh oogh mijn geest alsoo verruckt,
Dat ick, geheel vervoert, haer blompjen heb gepluckt.
Is dit soo grooten quaet? besiet ons eyge Goden,
Sy doen het altemael dat schijnt te zijn verboden;
Niet eene van den hoop, die niet sijn geyle lust,
Door list of door gewelt, ten lesten heeft geblust.
Is niet de groote Mars in over-spel gevonden?
En schoon hy in het bed scheen vast te zijn gebonden,
Des efter niet-te-min, de straffe van den God
En was hem geen verdriet, maer niet als enckel spot.
| |
| |
Hy die den blicxem voert, wat heeft hy niet bedreven,
Wat voor een ruymen loop aen synen lust gegeven!
Dan was hy eens een stier, en dan een witte swaen,
En heeft soo maeghde-kracht of over-spel gedaen.
Het amber treckt het stroo door onbekende krachten,
Men siet het harde stael als op den seyl-steen wachten;
En als het tot hem naeckt, soo schiet het vaerdigh toe,
En hecht sich aen den steen, en niemant weet'er hoe.
Het amber dat ons treckt, dat zijn de schoone stralen,
Die uyt een geestigh oogh in ons gesichte dwalen:
De seyl-steen onser ziel, dat is een heus gelaet,
Dat ons, men weet niet hoe, tot aen het herte gaet;
Hier door wert ons gemoet met krachten wegh-getogen,
Soo dat wy menighmael hier tegen niet en mogen.
Eylaes! ick was vervoert en wist niet hoe het quam,
Sy had my eerst verkracht, eer ick haer maeghdom nam.
Maer iemant sal misschien sich hier aen mogen stooten,
En door een hart gepeys mijn sotte daet vergrooten,
Om dat ick t' eener tijt twee maeghden heb ontschaeckt,
En door soo vreemden slagh mijn saken vuyl gemaeckt.
Waer siet men, roept het volck, dat iemants losse sinnen
Oyt aen-gedreven zijn om twee gelijck te minnen?
Of soo dat oyt gebeurt, het is uyt geyle lust,
Die niet als met het swaert en dient te zijn geblust.
Dit had ick oock gelooft; maer, siet, ick ben bedrogen,
My hebben twee gelijck tot hare min getogen.
Als ick Jokaste sie, mijn gansche ziele mint,
Als ick Tryphose sie, ick ben tot haer gesint.
Ick heb Tryphose lief, vermits haer wijse reden,
Ick heb Jokaste lief, vermits haer frissche leden.
Ick heb Jokaste lief, om hare soete praet,
Ick heb Tryphose lief, vermits haer fier gelaet.
Ick heb Tryphose lief, vermits haer deftigh spreken,
Ick heb Jokaste lief, vermits haer soete streken.
Ick heb Tryphose lief, haer dient een deftigh man;
Ick heb Jokaste lief, vermits sy jocken kan.
En schoon of dese twee in wesen sijn verscheiden,
Noch sweeft des niet-te-min mijn liefde tusschen beyden,
En als mijn innigh hert hier van een proeve doet,
'k En weet niet wie 'er staen, of wie 'er wijken moet.
Wat sal ick nu, eylaes! wat sal ick vorder seggen?
Ick wil my voor de Wet in ootmoet neder leggen;
En wachten met gedult, wat over dit geval
De wijse Nymphen doen, de Rechter wijsen sal.
Soo haer Jokaste toont genegen om te paren,
Ick wil tot haren dienst mijn jonge leden sparen;
Sy is my liefgetal, sy waerdigh dat ick leef,
Soo dat ick, wat ick ben haer willigh overgeef.
Maer soo Tryphose wil, dat ick sal moeten sterven,
Sy kan oock even dat van mijnen geest verwerven;
Ick sta op haer gebodt hier tot de doot bereyt.
Komt, doot my dien het lust, als sy het maer en seyt.
Princessen alle bey, wat sal ick my verschoonen?
Ghy kont, wanneerje wilt, my straffen of beloonen.
| |
| |
Brenght hier een rose-krans of wel een vinnigh swaert;
Want, 't zy ick leef of sterf, ghy zijt het beyde waert.’
Soo haest Menander sweegh, men hiet Tryphose spreken,
En die heeft even stracx haer degen op-gesteken,
En, na een droeven sucht, als uyt haer hertsen gront,
Ontdoetse voor den Raet aldus haer bleecken mont:
‘Waer ick een lichte-koy of van de geyle vrouwen,
Die uyt een krielen aert de vryers onderhouwen;
Of waer ick van den hoop, die, als het haer gevalt,
Rijt spelen in het lant, en gansche nachten malt,
Soo woud' ick mijn verdriet met stille sinnen dragen,
En hier aen desen Raet mijn droefheyt nimmer klagen,
Ick kropt' het onheyl in, ick droegh het met gedult,
Ick leet het ongemack gelijck als eygen schult.
Maer nu ick van der jeught ben eerlick op-getogen,
En heb uyt's moeders borst maer enckel tucht gesogen,
Soo koom ick aen het Hof, en uyte mijn beklagh,
Om dat mijn bange ziel niet langer swijgen magh.
Doch wat heb ick den Raet veel dingen aen te seggen?
'k En hebbe maer de wet den Rechter voor te leggen,
En by de Wet het swaert. Het feyt dat is bekent,
En hy is 't leven quijt, al die een vrijster schent.
Slampamper, weelde-kint, wijn-suyper, erref-bancker,
Nachtlincker, boeve-schuym, opsnapper, venusjancker,
Leegh-ganger, ture-luer, lust-soecker, lecker tant,
Eer-roover, opper-fun, trou-hater, lanter-fant,
Bordeelbrock, hoerevooght, gebuerstier, maeghde-schender,
Ick sweere by de son, by God, den herten-kender,
By Stycx, den swarten poel, tot uwe straf gemaeckt,
Dat my geen dertel wicht voor desen heeft geraeckt;
Dat my noyt krielen boef de leden quam bestoken,
En noyt het maeghden-vlies in my en is gebroken,
Tot ghy uw dertel vleys tot my-waert hebt gewent,
En soo, tot mijn verdriet, mijn teere jeught geschent.
Kom, beul en doet uw werck, kom, laet den deughniet knielen,
En wilt hem door het swaert van stonden aen vernielen.
Siet, daer is 't al geseyt. Men doet het recht te kort,
Indien men niet terstont het schendigh bloet en stort.
Wat gaet de slimme gast alhier te voorschijn halen,
Of fabels sonder slot, en oude leugen-talen!
O Rechter, acht'et niet al wat de boeve seyt,
't En heeft geen ander slot, als slechts een loos beleyt.
Een sake vind ick vremt, dat ick hier rose-kranssen,
Dat ick hier lieden sie, die schijnen als te danssen.
Dat hier een jonge maeght wert in het spel gebracht,
Die met een vollen mont hier seyt te zijn verkracht,
Maer gaet des niet-te-min in Rechten openbaren,
Dat sy met desen boef genegen is te paren,
En dat de Rechter selfs haer niet beletten kan
Den vuylen onverlaet te noemen haren man.
O son, keert uwen loop, en komt by nachte schijnen!
O nacht, verkeert in dagh, en doet de maen verdwijnen!
De somer storte snee, de winter jeughdigh kruyt,
Het aertrijck geve vyer, en schiete donder uyt!
Laet al dat immer was sijn eerste wesen breken
Hier komt een jonge maeght voor haren schender spreken,
En eyscht hem tot een man. Hier komt een teere maeght,
Aen wien een maeghden-dief in volle daet behaeght.
Hier komt een teere maeght die wil haer schender loonen,
Die wil een vuylen boef met reyne bloemen kroonen.
Hier komt een jonge maeght, die biet een rose-krans
Aen desen onverlaet, en schuym van alle mans.
Maer dat is niet genoegh, sy wil het Recht beletten,
De schande my gedaen te straffen na de Wetten,
En dat op desen gront: vermits de roffiaen
Heeft haer, benevens my, oock oneer aen-gedaen.
Wel hoe! sal dan een boef het leven hier verwerven,
Om dat hy tweemael doet daerom hy dient te sterven?
Wie eene maeght verkracht die is voorseker doot,
En dese schent'er twee: is hy nu buyten noot?
Siet, wat een vremt besluyt: De fun die wort het leven,
En even boven dien een jonge maeght gegeven,
Om dat hy tweemael doet, dat (waer het eens gedaen)
Hem door een fellen beul ter aerde soude slaen.
Wel neemt dat onse schroef een manslagh had bedreven,
En schent daer na een maeght, sal hy noch efter leven?
Sal 't Recht ontwapent zijn, de Rechter zijn gestilt,
Om dat een dwase maeght haer schender trouwen wilt?
Voor my, ick segge neen, hy moet als moorder sterven,
Schoon dat hy al verlof als schender mocht verwerven.
De straffe van het quaet, voor eerst by hem begaen,
Kan door geen tweede feyl te niete zijn gedaen.
Indien het anders gingh, wie sou het vrouwe-schenden
Of van het platte lant óf van de steden wenden?
Sal niet de slimste boef, wien dat hy oock verkracht,
Stracx wesen boven Recht en buyten onse macht?
Wat heeft hy meer te doen die vrijsters wil schoffieren,
En plegen vuyl bejagh ontrent de jonge dieren,
Als dat hy, waer hy kan, maer vrou en maeghden schent,
En dan eens om een sloir van minder Adel sent?
Die sal hem metter daet in alle dingh gerieven,
En even boven al met trouwen hem believen,
Soo haest hy maer en spreeckt. Siet, wat een selsaem stuck!
Ja 't is de rechte wegh tot schand' en ongeluck.
Waer slechts, ick weet niet hoe, een boef sal willen trouwen,
Daer leyt ons moye wet, de lincker is behouwen.
Siet, wat een groote deur men hier ontsluyten sal
Tot oneer, tot verdriet, tot enckel ongeval.
Wel aen, vermeinde Bruyt, één woort heb ick te seggen;
Vint ghy bequame stof, ghy mooght het weder-leggen:
De boef heeft my verkracht, op dat sijn vuyle lust
Door mijn verloren eer sou werden uyt-geblust;
Maer ghy hebt maer alleen dit vuyl bejagh geleden,
Op dat door u de straf sou werden aen-gebeden.
| |
| |
De boef heeft noyt gesocht met u te zijn getrout;
Het was hem maer te doen, dat ghy hem lossen sout,
Dat ghy hem met gevley de Rechter sout ontrecken,
En hy dan naderhant uw domheyt sou begecken.
Maer schoon ghy waert sijn wijf, en dat het mocht bestaen,
Gaet denckt eens, slechte duyf, hoe sal het u vergaen?
Hy voet een geylen brant in sijn onkuysche leden,
Hy is, gelijck het blijckt, met eene niet te vreden,
Hy heeft in korten stont, en sonder tusschen-nacht,
Twee vrijsters aen-geranst en om haer eer gebracht.
Wat sal 't hier namaels zijn als ghy hem sult vervelen?
Hoe sal den slimmen guyt als dan den boeve spelen?
Mijns oordeels, dwase maeght, u naeckt een groot verdriet.
Dan hoe het u vergaet, dat stuck en raeckt my niet.
Ick sou oock tot een man mijn leden konnen voegen,
En in het echte bed wel soecken mijn vernoegen;
Maer trouwen door gewelt, en paren uyt bedwangh,
Daer toe versta ick noyt mijn leve-dagen langh.
Maer dit is mijn besluyt: ick wil mijn sinnen geven,
Veel liever sonder man als met een boef te leven.
Men doe gelijck het dient, het is om niet geseyt,
Gewelt en is geen wegh die my tot vrientschap leyt.
Maer hoort my noch eenmael, dit heb ick u te vragen:
Wat maeght is oyt geschent die niet en plagh te klagen?
Voorwaer die vrouwekracht met stillen monde draeght,
Men segge wat men wil, 't en is geen rechte maeght.
Maer ghy, ô weelde-kint, hebt noch al vremder streken,
Ghy klaeght niet van den boef, maer pooght hem voor te spreken;
Dit sluit doch niet een sier, en daerom segh ick noch,
Dat al uw gansch beleyt is niet als slim bedrogh.
Maer al uw loos bedrijf en kan u geensins baten,
Ghy moet doch aen den beul den vrouwen-schender laten,
't En is uw beurte niet met hem te zijn de bruyt.
En hoort daer op een woort, alleen maer tot besluyt:
't Is seker dese gast heeft eerst by my gelegen,
En 't recht tot sijne straf is my alleen verkregen.
Dies segh ick: vat hem aen, en handelt na de Wet.
Hoe kan doch mijn versoeck door iemant zijn belet?
Ick magh hem metter daet den kop af laten houwen.
Ghy, doet dan watje kont om hem te mogen trouwen.
Straft eerst het vorigh quaet: want dat is my geschiet.
Het tweede laet ick u: want dat en raeckt my niet.
Wel laet dan uwen boef door 't swaert sijn leven enden,
Of laet de beste jeught van alle boeven schenden.
Want als men vuyl bejagh laet sonder straffe gaen,
Soo heeft het sacht gedult de goede quaet gedaen.
Wat baet'et of een maeght haer eere wil bewaren,
En tot het echte bed haer teere leden sparen,
Wat baet'et of een maeght haer in den huyse sluyt,
En drijft met alle macht haer losse sinnen uyt,
Indien een schuysel-bout, de slimste van de boeven,
Magh foolen hare jeught, haer teere ziel bedroeven;
En schoon hy wort betrapt, en voor den Rechter staet,
Dan even loon ontsanght voor sijn vervloeckte daet?
Dat is, na mijn begrijp, de poorten open setten
Om al de geyle jeught in hare lust te wetten,
Dat is de gansche stadt en al het Vaderlant
Te stellen tot een roof, en al in vollen brant.
Wel, laet vry dese boef, en sijns gelijcke benden,
Uw dochters altemael, uw jonge vrouwen schenden;
Het kan niet anders zijn: Al wie rabouwen loont,
Die heeft de vuyle lust een open deur getoont.
Neen, Vorsten, weest gestrengh, en laet den boeve lijden,
Soo magh al wie het siet sijn quade gangen mijden.
Al ben ick maer een maeght, dit heb ick eens geleert,
Dat één aldus gestraft is duysent af-gekeert.’
Jokaste stont verset van soo gestrenge reden,
En had in dit gespreck een staêgh verdriet geleden,
Haer ziele lagh en joegh, haer wesen is gestoort.
Dus met Tryphose swijght, soo neemtse stracx het woort:
‘Hoe lange, felle maeght, wilt ghy soo vinnigh spreken,
En met uw wreede tongh ons in den boesem steken,
Ons drucken in de ziel? Voorwaer, ick ben beschaemt,
Dat ghy hier onderneemt, dat geensins en betaemt.
Ghy komt hier in den Raet, en toont een blooten degen,
En toont met uw gelaet waer toe ghy zijt genegen.
Men hoort dat u de tongh gelijck een adder steeckt;
't Is bloet al watje roept, en wrake datje spreeckt;
Voorwaer het vinnigh stael en is geen maeghdewapen;
Wy zijn tot sachten aert en soete min geschapen.
Woont in een vrijsters hert maer spijt en enckel gal,
Seght, waer dat soet verdragh en liefde woonen sal.
Ick werd' van uw berispt, dat ick my kom vertoonen
Met bloemen, aerdigh kruyt, en verse roose-kroonen.
Maer seght, kan ooit een maeght voor haer iets beter doen,
Als dats' haer leden çiert met kruyt en jeughdigh groen?
Ick wil een Edelman uyt harde banden slaken,
En wou van dese plaets een bruylofts-kamer maken,
En vesten even hier een wettigh trou-verbont,
Indien my van den Raet dit mochte zijn gejont.
Hier na ben ick gekleet, en in mijn gansche wesen
En is geen gramme sucht, geen overmoet te lesen;
Mijn kleet is na de saeck die my hier komen doet,
En na mijn ciersel is, soo is mijn stil gemoet.
Maer ghy, ô vinnigh mensch, en wilt geen rosen vlechten,
Ghy wilt een wreet schavot hier onder laten rechten,
Ghy wilt een fellen beul hier brengen aen den dagh,
Op dat hy menschen bloet als water storten magh.
Wie ons maer beyde siet, die kan terstont ontdecken,
Waer heen mijn ooghgemerck en uwe sinnen strecken.
En wat u beter voeght, en wat my beter staet,
Dat stel ick aen het volck en aen den ganschen Raet.
Maer ick sie wat'er schort: Ghy zijt van hem geschonden;
Maer hy heeft meerder lust in mijne jeught gevonden.
| |
| |
Siet, daer leyt u de knoop. Het is u groote spijt,
Dat ick hem liever was, en ghy verlaten zijt.
Ghy eyscht hem nu den hals, en staet hem na het leven,
Niet om dat hy aen u sijn lusten heeft bedreven;
Maer om dat sijnen brant in u niet stil en stont,
En stracx een nieu vermaeck in mijne leden vont.
Sal dan uyt spijt alleen een Ridder moeten sterven,
En om uw stillen nijt sijn leven moeten derven?
Dat waer een selsaem recht. Voor my, ick segge: neen;
De Rechter die ons hoort en is geen harde steen.
De gunst die moet den haet na reden overwegen,
En daer zijn even-selfs de Rechters toe-genegen.
Ick lieve, strenge maeght, dat ghy ten vollen haet;
't Is beter datje my den jongen Ridder laet.
Ghy roemt u op de Wet. Wel, laet haer woorden lesen,
Ick weet sy moet in all's tot mijnen voordeel wesen.
Let op haer rechten gront, en ondersoecktse vry,
Haer wit en oogh-gemerck, dat is alleen voor my.
Een maeght, dus luyt het recht, die magh haer schaker trouwen,
Of magh hem door een beul in stucken laten houwen.
Wel aen nu, felle maeght, ghy seght te zijn verkracht,
Ghy seght, dat dese mensch dient om den hals gebracht.
Gewis, waert ghy alleen, ick liet uw felle sinnen
Oock op de staende voet het vinngh stuck beginnen;
Maer ick ben even-selfs gelijck als ghy ontschaeckt,
Soo dat het eygen werck oock my ten hooghsten raeckt.
Ick dan, die nevens u heb recht te mogen kiesen,
En wil niet dat de man het leven sal verliesen;
Ick soecke troost en hulp voor mijn bedroefden val,
En wil dat echte trou my weder eeren sal.
Wat raet in dit verschil? kom, laet'et over-leggen,
Laet die het recht verstaen hier op haer reden seggen.
Hier is, gelijck ghy siet, alleen een Edelman,
In wien dit bey gelijck geen plaetse grijpen kan:
Hy magh niet zijn gedoot, en efter blijven leven.
Aen wien sal nu het recht den jongen Ridder geven?
Haer, die sijn doot begeert, of die hem trouwen wil?
Mijn Heeren, soo ghy siet, het is een wijt verschil.
Ick wil mijns Vaders huys en dese stadt vermeeren,
En mijn vervallen naem door echte banden eeren.
Maer dese Juffer haet de naem van echte wijf,
En wil een Edelman doen brengen om het lijf.
Ick ben een eenigh kint, den Ridder van gelijcke,
En sy noch boven dat. Is 't reden dat ick wijcke?
Sal haer kop zijn gevolght die soo wijt-mondigh kijft,
En voor de gansche Wet soo vremde rancken drijft?
Ach! soo men in den Raet haer voorstel wil gelooven,
Men sal dan onse stadt van menigh huys berooven,
Men salder drie in een gaen stellen buyten raet,
Men salder drie gelijck gaen stellen buyten staet.
't Is seker dat het recht (als twee verscheyde saken
Niet t' samen konnen staen, noch effen zijn te maken)
't Is seker, dat het recht den sachtsten middel kiest,
En dat het hartste deel sijn fellen wil verliest.
Soo ick nu dese schult den Ridder wil vergeven,
En dat ick met den man genegen ben te leven
In blijtschap, in verdriet, in vreught, en sware pijn,
Wie kander van het volck, wie kander tegen zijn?
Men heeft hier in het lant by wijlen goet gevonden,
Dat schoon daer eenigh man in ketens was gebonden,
En van de gansche Wet ge-eygent aen de doot,
Dat hem een jonge maeght mocht trecken uyt den noot,
Dat sich een jonge maeght mocht aen den Rechter toonen,
En met een roosen-krans den droeven vryer kroonen,
Ja kiezen tot haer lief; en als het was gedaen,
Soo liet de gansche Wet de twee gelieven gaen;
Men liet de koorden los, men hiet de banden slaken,
En siet, geen vinnigh swaert en mocht den man genaken,
Geen beul de straffe doen, ter eeren van de maeght,
Die voor het schuldigh hooft den Rechter had gevraeght.
Soo gunstigh is van outs een man te willen trouwen,
Het kan een fellen beul van straffen weder-houwen!
En dit is menighmael voor desen hier geschiet;
Waerom doch gunt men my het eygen voordeel niet?
Indien een schuldigh man een vrijster wert gegeven,
Schoon dat hy aen de maeght geen moetwil heeft bedreven,
't Is reden, dat een man om mijnent wille leeft,
Wanneer hy door gewelt mijn waerde maeghdom heeft.
Ick ben met ongeval geraeckt in dese schande,
En al mijn vrienden zijn de beste van den lande:
Ghy doet het recht gewelt, ghy doet de waerheyt kracht,
Dat ghy mijn teere jeught hier voor de Wet veracht.
Ick ben van goeden lof, en even quade tongen
En hebben mijnen naem voor desen noit besprongen;
'k En ben geen lichte-koy, of van den slechten hoop,
En seker ick en droegh mijn eere noyt te koop.
Laet al het naeste lant, laet al de bueren spreken,
Hoe menigh Edelman, door heete min ontsteken,
My staêgh ten dienste stont, my hingh als aen het lijf,
En dat om echte trou, en niet om tijt-verdrijf.
Ja dese Joncker selfs (ick moet het heden seggen,
Om u met beter gront te mogen weder-leggen)
Die heeft my langh gevrijt, eer dat hy oyt bestont
Te soecken uwe gunst, te kussen uwen mont.
Wat heeft hy menighmael om ons kasteel gereden!
Wat heeft hy al gedaen! wat heeft hy niet geleden!
Men hielt dat hem de geest uit liefde schier verdween;
En, desen onverlet, hy liep een blauwe scheen.
Ick heb hem af-geseyt, gelijck sijn vrienden weten,
Die heden aen den dagh op my noch zijn gebeten.
't Is dan de waerheyt niet, dat ghy maer zijt verkracht,
En dat ick als een sloir word in het spel gebracht.
Ick ben een eenigh kint. Laet vry het oordeel strijcken;
In adel, eer, of goet en wil ick niemant wijcken.
| |
| |
En wat de schoonheyt raeckt, voorwaer de sake spreeckt,
Dat u in dat geval maer al te veel ontbreeckt.
Wel, hout dan eenmael op hier voor het recht te seggen,
Dat ick door slim beleyt het stuck gingh wederleggen.
Ick mis in ware daet mijn eer, en hooghste goet,
En 't is mijn diepste leet dat ick het seggen moet.
Maer nu dit swaer verdriet is over my gekomen,
Soo dient het evenwel ten besten opgenomen.
Eylaes! wat sal ick doen? Ick ben mijn eere quijt,
En ben tot aen de doot geswollen van de spijt.
Maer, siet, des Ridders bloet en kan my niet genesen:
Ick sal, hoewel hy sterft, een droeve vrijster wesen,
Een vrijster sonder eer, een vrijster, niet een maeght,
En dat is, na my dunckt, al beter niet gewaeght.
Ick wil dan, soo ick kan, ick wil my gaen begeven,
Om liever met een boef als sonder eer te leven.
En of hy qualick gaet, en my geen woort en hout,
Noch sal ick eerlick zijn, dewijl ick ben getrout.
Wat kan ick beter doen in soo verboste saken?
't Is wijsheyt, van de noot een deught te konnen maken.
Dit wort alsoo betracht oock by den wijsten man;
Magh hy niet soo hy wil, hy doet gelijck hy kan.
Doch ick kan van den helt soo qualick niet vermoeden,
Ick hoop, dat sijne gunst mijn schade sal vergoeden;
Te meer nu sijn behout my soo veel moeiten kost,
En dat mijn sacht gemoet hem van de doot verlost.
't Is beter, na my dunckt, de Dochters der Sabijnen
In dit geheel beleyt gelijck te mogen schijnen;
Als hier te willen doen gelijck het moedigh wijf,
Dat sich uyt enckel spijt gingh brengen om het lijf.
Maer dese was getrout wanneer sy was geschonden,
En heeft daerom misschien geen beter raet gevonden.
Maer ick die vrijster ben, en buyten echten staet,
Magh doen gelijck de noot misbruyckte vrijsters raet.
Doch, naer ick aen u merck, ghy wilt 'et niet gedoogen,
Ghy wilt uw fellen aert voor al de werelt toogen;
Maer des al niet-te-min, dat ghy my niet en jont
Komt my ten vollen toe, alleen op desen gront:
Siet, als men besigh is een vonnis uyt te spreken,
En dat na langh beraet de stemmen efter steken,
Soo wort de bange ziel, die voor den Rechter staet,
Gansch vry en ongestraft getogen uyt den Raet.
Dat is een oude wet, gebout op goede reden,
En menighmael gebruyckt in al de naeste steden.
Het recht is over al van goedertieren aert,
Al, waer dat twijffel is, daer wort een mensch gespaert.
Wel aen, ons out gebruyck heeft u en my gegeven,
Dat aen dit schuldigh hooft magh werden voorgeschreven
Het leven of de doot, na dat het ons behaeght,
En wat'er sal geschiên, dat wort hier nu gevraeght.
Ghy seght met vollen mont: De schender dient te sterven;
En ick in tegendeel: Hy moet het leven erven.
Soo is dan tusschen ons een wonder harden strijt,
Dies is Menander los en van de doot bevrijt.
Wat is 'er meer te doen? wat is 'er meer te seggen?
Wat hoef ick wederom uw gront te weder-leggen?
Ick wil het echte bedt, dat rijcken doet bestaen;
En ghy het bloedigh swaert, dat landen doet vergaen.
Wel aen dan, tot besluyt, ick sal een eynde maken;
Hier is na mijn begrijp, hier is wel uyt te raken.
Ghy, wat ick bidden magh, doet hier, ô wijsen Raet!
Het beste voor de stadt, en 't nutste voor den Staet.’
Soo haest Jokaste sweegh, men sagh de lieden woelen,
Schier yder, soo het scheen, is anders van gevoelen.
D' een hout 'et met de maeght, die met haer tonge stack,
En d' ander met de maeght, die voor den Joncker sprack;
Te midden uyt den hoop daer quam een stemme rijsen,
Die wou, gelijck het scheen, het schuldigh hooft verwijsen:
Brengh wacker, was den roep, brengh hier een bloedigh swaert!
Wie jonge maeghden schent en is geen leven waert.
Een ander wederom, die anders was genegen,
Die toont wat hy gevoelt, en roept 'er hevigh tegen:
Onthout u, wreede beul, hier dient geen hange-man;
Hier is een rustigh quant, die vrouwen dienen kan.
Hier op soo gaet de Wet de hoofden t' samen steken,
En in een ander zael van desen handel spreken.
Hier wort in aller ernst ten naeusten overleyt,
Wat dat'er is gedaen, en wat'er is geseyt.
Na langh en veel beraets, Tryphose wert gepresen,
Jokaste niet-te-min den vryer toe-gewesen.
Doch onder dit verstant, dat sy verhuysen sal,
En nemen haer vertreck in seker ander dal.
Soo haest als dit besluyt is by de Wet genomen,
Soo siet men op de zael terstont een Priester komen,
Die heeft het jonge paer versegelt in de trou,
En die geschonden was, die wert een echte vrou.
Een Ridder in den Raet aenhoorde dese saken,
En wat de jongelingh, en wat de Juffers spraken;
Hy woegh de strenge wet, hy woegh den fellen eysch,
Hy valt met sijn gemoet hier over in gepeys.
Hy siet Tryphose staen, hy siet haer deftigh wesen,
Hy kan in haer gelaet een moedigh herte lesen.
Hy denckt: siet daer een maeght, die vry wat hooge sweeft,
En die een reyne ziel in haren boesem heeft.
Sy doet in haer gespreck van haren inborst blijcken,
En soo een hoogh gemoet, dat sou my wel gelijcken.
Sy is gelijck als ick, en past op geene praet,
Die by het slechte volck gemeenlick omme gaet.
Het lijf is maer een romp, en, schoon het is geschonden,
't Is reyn, indien de geest maer suyver is bevonden.
De maeghdom is een deught, een onbegrepen goet,
Die in geen vlees en woont, maer in een reyn gemoet.
Hier maelt de Ridder op by wijlen gansche nachten,
Vint twist in sijn gemoet en strijt in sijn gedachten.
| |
| |
Dan is hy voor de Maeght, dan van haer af-gewent,
En al op desen gront, vermits sy was geschent.
Ten lesten als de tijt wat langer is verstreken,
Soo koomt hy tot de saeck, en laet de Juffer spreken.
Sy weygert, sy bedenckt; maer op soo wijsen voet,
Dat sy den Edelman te meer verlangen doet.
Waer toe hier op gestaen? het stuck wort aengebonden,
De Juffer wert verhooght, die eertijts was geschonden.
Want haer wert toe-gestaen, dat sy haer bruylofs-dagh
Met kruit en maeghdepalm, met bloemen kroonen magh.
Dat sy de gansche zael, ge-eygent om te danssen,
Magh cieren over al met versche Rose-kranssen.
De Wet, na goet beraet, die heeft haer dit gejont,
En vry, gelijck men hout, niet sonder vasten gront.
De feest die wort volënd met wonder groot vernoegen,
Men siet het deftigh paer haer geest en lichaem voegen,
Niet, als een jongen hoop, door grillen van de min,
Maer door een wijs beleyt, en met een rijpe sin.
Sy eert haer waerde man, vermits haer treurigh leven,
Alleen uyt sijne gunst, is uyt de smaet verheven.
Hy viert haer wonder seer, om dat de jonge vrou
Haer droevigh ongeval te sachter dragen sou.
Men sagh uyt dit verbont een van de beste paren
Die in de gansche stadt of in den lande waren;
Soo vreetsaem is het volck, soo wel op een gepast.
't Is net en suyver werck als d'een hant d'ander wast.
|
|