| |
[t'Samen-sprake van Philogamus en Sophroniscus (vervolg)]
Philogamus. Wel, daer is nu de geschiedenisse, en in de selve schuylen (soo my dunckt) verscheyden bedenckelicke insichten, op alle de welcke ick uw oordeel lust hebbe te verstaen.
1. | Eerstelick, of Jacob wel dede Rachel, een jonger suster, voor hem tot een vrouwe te verkiesen, en dat om haer schoonheyts wille; waer uyt dan voortkomt de vrage; of men een vrouwe eygentlick om haer schoonheyts wille vermag te verkiesen. |
2. | Ten tweeden, of Jacob aen Lea in 't stuck van trouwe konde verstaen werden verbonden te wesen, ter saecke van gemeenschap van bedde met haer gepleegt; waer uyt dan gesien sal mogen werden, van wat werckinge het by-slapen is onder de jonge en ongehoude lieden. |
3. | Ten derden, of Lea wel dede haer by Jacob, haers susters Bruydegom, in gemeenschap van bedde te begeven; waer op dan ondersocht kan werden, of vrienden malkanderen een voordeel vermogen af te sien in 't stuck van vryagie, en hoe verre. |
4. | Ten vierden, wat van Laban te gevoelen is, vermidts hy Jacob sijn oudste dochter Lea, voor Rachel de jongste, quam toe te steken; daer uyt te leeren sal wesen, wat dat dwalinge, vallende ontrent den persoon in dese gelegentheyt, is uyt brengende. |
5. | Ten vijfden, of Jacob wel dede Lea te behouden, en Rachel noch benevens haer te nemen; alwaer van de Polygamie, ofte het veel-uijing houwelick te spreken sal vallen. Geliest het u, waerde man, op yder nu gevoelen te openen, 't sal my aengenaem zijn. |
Sophroniscus. Sie daer al vry wat veel gesneden werks; niet-te-min ick en sla niet van de handt, maer wil alleene my kortheyt bevlijtigen, om u te voldoen, soo ick kan.
Phil. Op het eerste en kan ick niet nalaten (met uw verlof) voren uyt te seggen, dat my jegenwoordelick in den sin koomt een woordt van den Poëet Anaereon, te weten, dat een suellen loop is het eieraet van een paert, een goet oordeel van een man, en de schoonheyt van een vrouwe. Dit sonder voor-oordeel geseyt zijnde, sal ick uw oordeel op de eerste voor-stellinge verwachten.
Soph. Ick sie alreede wat gy seggen wilt, jongeling; maer sonder daer op te staen, soo seg ick op het eerste bedencken (te weten, of een houwelick
| |
| |
eygentlick wel mach gegrondt werden op schoonheyt), dat in gevalle by iemant een wijf werdt begeert tot op-weckinge van meer vleeschelickheyt, en om met grooter wellust de dristen van de jeugt in 't werck te stellen, dat soodanig bedrijf niet voor geoorloft en kan gerekent werden.
Phil. Wel! dat 's immers in 't begin een hart vonnis gestreken tegen de lief-hebbers van de schoonheyt. Maer eer wy vorder gaen, soo segt ons doch, waerom en tot wat eynde is doch de schoonheyt de menschenkinderen van Gode eygentlick toegestaen?
Soph. God heeft insonderheyt de menschelijcke schoonheydt in de werelt voort-gebracht, vraegachtige jongeling, om een gront te leggen tot ontsteeckinge van de liefte tot de Goddelicke uyt-nementheyt, waer door het schepsel werd als verruckt tot sijnen Schepper; op dat alsoo de mensche, de selve met verwonderinge aensiende, sijn gedachten soude verheffen tot de beschouwinge van de ware en wesentlicke schoonheydt, van de welke het gene wy hier schoonheyt noemen niet anders en is als een donkere schaduwe. Augustinus seyde wel, als hem wat schoons voor quam: Dat dit mijn ziele niet en besitte, maer datse beseten werde van God, die de schoonheyt gemaeckt heeft: (Non teneant haec ammam meam; teneat eam Deus qui haec fecit)
Phil. Dat wil ick wisselick alsoo voor goet aen-nemen. Maer om wat ongelijcker en menschelijcker wijse te spreken, soo segt my, of een jong mensch tot sijn vermakelickheyt met een schoone vrouwe en vermag te verkiesen, en of sulcks niet mede en is een vecht en wettig gebruyck van de schoonheyt.
Soph. Ick antwoorde, mijn eerste voorstellinge vast te gaen; maer evenwel, in gevalle op de schoonheyt werdt gesien om het geselschap van sijn partuyr lich des te aengenamer te maken, tot voortteelinge van kinderen, sonderlinge als de lichamelicke schoonheyt werdt bevonden vergeselschapt te wesen met rechte deugtsaemheyt, soo kan soodanigen verkiesinge werden toe-gelaten.
Phil. Dat dunckt my wat by te komen, goede Sophronisce, en 't bevalt my beter als uw vorig seggen. Hoe! is 't niet alsoo dat goede spijse plach aengenamer te wesen, wanneer de selve in een suyvere en nette schotel ter tafel werdt gebracht? en de deught selfs werdt geseyt meerder lieffelickheyts te hebben, soo wanneer de selve uyt een wel-gemaeckt lichaem plach voort te komen. Daer by komt dan noch dat'er saeken zijn in 't Burgerlick leven, die niet bequaemlick sonder soo iet wat vermakelickheyts in 't werk en konnen gestelt werden, als spijse te nutten; kunsten te leeren; daer ick sonderlinge onder stelle houwelickse goedtwilligheyt te oeffenen, en diergelijcke. Maer ick sie, dat de heylige Moses merkelick te kennen geeft, dat Jacob al vry in 't verkiesen van Rachel op hare schoonheyt heeft gesien. Laban hadde twee dochters (seyt hy), de ondste hiet Lea, de jongste Rachel: doch Lea hadde een teer gesichte, maer Rachel was schoon van gedaente, en Jacob kreeg Rachel lief, Genes. 29.16. 17. 18. Siet, stracks naer het melden haerer schoonheyt voegt hy daer by, datse Jacob hef kreeg, stellende de schoonheyt als een bewegende reden van de selve liefde. En waerom en sal sulcks niet op het exempel van Jacob oock heden geoorloft zijn?
Soph. Alle bysondere daden, oock van heylige mannen en zijn niet sonder onderscheyt na te volgen. Daer wort al somwijlen gesien, dat selfs de soodanige sich eenigsins vergrypen in de omstandigheden van goede en deugdelicke saeken, als in de liefde haerer huysvrouwen en diergelycke; hoedanige gebrecklickheden in de selve werden verschoont door de wettigheyt van den geheelen handel. Maer dat de heylige man Jacob de vleesselickheydt en wellust hier voor geen oogmerck en heeft gehadt, kan uyt sijn matigheyt, in desen deele by hem gebruyckt, ten vollen werden af-genomen, hebbende seven geheele jaren met sijn beloofde Bruyt suyverlick, sonder dertelheyt, om-gegaen; hebbende mede, boven de schoonheyt van Rachel, sijn oog gehadt op de sonderlinge goede gaven in Rachel bevonden, als selfs in haer eerste aensprake hebbende in haer ontdeekt sedigheyt en wijsheyt, als uyt het verhael, dat hier van werdt gedaen, klaerlick te sien is.
Phil. Is het dan niet geoorlooft, in gelijckheyt van andere gaven, een schooner suster van twee voor sich uyt te kiesen?
Soph. Ick meyne jae, Philogame. Want dewijle het houwelick is een geheel langduerige verbintenisse, daer veel moeyelickheden gewoon zijn in te vallen, zijnde in aller manieren vermaeckelicker sijn tijdt af te leven met een schoone en soete gesellinne, als anders, soo en kan ick hier niet bysonders tegen hebben, sonderlinge acht genomen zijnde, dat wanneer de vrouwe benevens haere schoonheyt is deugtsaem en gevoeghelick, een man moet verstaen werden beter te sullen konnen af-weeren alle begeerlickheyt en buyten-lusten tot andere vrouwen.
Phil. Ick hoore seer gaerne, waerde man, dat ghy hier nu soo wat loffelick gevoelt en oock spreeckt van de schoonheyt. Want ick'er doch een gantsch goet vrient bekenne as te wesen. Maer nu segt my dan, is'et niet geoorlooft op de schoonheyt als op een by-sonder oog-merck een houwelick te gronden?
Soph. In het aen-vangen van een houwelick alleen te sien op de bloote schoonheyt (den vleesche ten gevalle) is, boven de onbetamelickheyt, een gansch los werck, en heeft niet gronts genoeg, om een recht houwelick te konnen dragen. Ick en sie geen houwelicken (seyt hier op een sneeg man), die ligtelicker vervallen en ontstelt worden, als die men aenvangt om schoonheyt en minne-lust. Want tot soo een werck dienen vaster en bestendiger stijlen. Voorwaer de schoonheyt is hier toe te teeren bloempje, en te veel veranderinge onderworpen, oock in haer selven van soodanigen waerde niet, als by veele gemeent werdt, en midtsdien te swack om soo lastigen en langduerigen werck (als het houwelick is) na eysch van saken te konnen dragen; en daerom een die hecht werck wil maken, heeft te letten op vaster stoffe, daer van hier voren is geseyt. Je ne vois (seyt hy) des mariages, qui saillent plutost et se troublent, que ceux qui s'acheminent par la beauté et desirs amoureux. Il y faut des fondements plus solides et plus constants. Michel de Montaigne sur le vers de Vergile. Philippus lib. 1. Histor. Meditat. 10.
Phil. Ick sie nochtans, dat veel van de voortreffelickste mannen in Godes woord worden geseyt schoone vrouwen gehad te hebben, gelijck men sulcks leest van Abraham, van Isaac, en hier van Jacob, van David, en meer andere. Hier uyt soo besluyt ick, dat de schoonheyt niet so verwerpelick en is als menige meenen.
Soph. Maer ick wil vertrouwen, dat Jacob en andere op die uytterlicke schoonheyt (soo ghy die noemt) het oogh niet geslagen en hebben, maer wel op de schoonheyt die eygentlick den Heyligen betaemt, te weten, daer wy te voren van spraken. En schoon in den Ouden Testamente (daer alles noch in gelijckenisse vertoont wort) veel van schoone vrouwen en maegden wort gewaegt, so en vinde ick noyt in den Nieuwen Testamente (daer nu de saecke selfs is) dat oyt van een schoone maegt ofte vrouwe gesproocken wert, selfs met by gelijckenisse; tot een teecken, hoe weynigh in de vernieuwinge die schoonheyt, daer ghy van spreeckt, in achtinge komt.
Phil. Ick begrype nu hier in uwe meyninge; maer ick en kan u soo lange op yder point niet honden als ick wel wenschte. Koomt dan tot onse tweede bedenckinge; maer segt my eerst, hoe heeft Jacob soo slechtelick konnen bedrogen worden?
Soph. By de Oude, Jongman, is 't een gewoonte geweest, de eerste by-een-komst van echte lieden niet alleenlick by nacht te laten geschieden, maer ook sonder licht en by donker (Alexand. in problemat. Volaterranus. Erasmus. Blondus. et Cypraeus de spons. 5. § 5. num. 12.) om der eerbaerheyt wille. Sulcks dat Lea in plaetse van Rachel lichtelick den Aertsvader Jacob heeft toegesteken konnen worden. Lycurgus ging verder in sijn insettinge. Want na dat de Bruydegom by donker en in 't heymelyck by de Bruyt een kleyne wijle was geweest, soo moeste hy sich in stilligheyt van daer maken, en gaen slapen daer hy te voren plagh, en dat moest alsoo een langen tijdt ouder de nieuw-gehoude na-gekomen worden. Dit diende voor eerst, tot onderhoudinge van houwelickse eerbaerheyt, en ten anderen, op dat de lichamen des te bequamer souden blijven tot de voort-teelinge, dewijle de jonge lieden niet anders als staêg met een nieuwen lust en liefde den anderen genaeckten. (Plutarch. in Lycurgo). Invoegen dat de nieuw-gehoude het houwelicksbedde niet anders en gebruyckten, dan gelijck de Medicijns seggen, dat men de tafel moet gebruycken, dat is: altijt met honger en lust ophoudende.
Phil. Nu tot het tweede, waerde Sophronisce, dat is, wat het byslapen van Lea voor werkinge heeft uytgewrocht, ten aensien van de houwelicksche verbindtenisse.
Soph. Wat het selve tweede stuk is belangende, deshalven staet te letten, na rechten kennelick te zijn, dat soo wanneer iemant dwaelt, mist, ofte sich misgrijpt in eenige omstandigheyt ofte hoedanigheyt van de gene met de welcke hy ter sake van houwelick is handelende, dat al het selve geen houwelick en belet. By exempel: Iemant een schamele, geringe, en onedele deerne meynende te wesen een rijcke, wel gebooren, en edele Jonckvrouwe, verbint sich met deselve in trou-belofte; het houwelick, niet tegenstaende soodanigen dwalinge, is vast, bondigh en van waerden, sonder dat'er d'een of d'ander uyt vermach te scheyden. Maer ingevalle iemant komt te doolen ten aensien van den persoon selfs, als te weten, dat men d'een voor d'ander neemt, als by exempel, dat iemant meynt te handelen met Elisabeth, en hy doet sulcks met Catrine, in soodanigen gevalle wort verstaen, soodanigen houwelick niet te bestaen, om redenen dat geen houwelick en wort verstaen gemaeckt te konnen worden als met bewilliginge van beyde de gene die handelen, zijnde kennelijck, dat iemant die dwaelt niet en kan verstaen worden te bewilligen; waer uyt dan volgt, dat, sonder naerder toestandigheyt
| |
| |
van Jacob, Lea hem niet overdrongen en hadde konnen worden; dienvolgende dat hy aen Lea als man niet en is gebonden geweest, voor en al-eer naderhant met Laban op dat geval te hebben gesproken, en in 't houwelick van Lea bewilligt. Soo zijn dan dese twee echte lieden geworden, niet uyt het byslapen, maer uyt de bewilliginge naderhant daer op gevolgt. (Fecit ergo eos conjuges non congressus praecedens, sed subsequens. Ut Melchior Kling in Tractat. de causis matrimon. de errore personae).
Phil. Soo heeft dan Lea eerst bygeslapen, en daer na getrouwt.
Soph. Van Lea sal ick hier na breeder spreken, ondertusschen segge ick, dat dese maniere van doen een gansch bekommerlick stuk is, en geensins by iemant na te volgen. Dus leest men dat Cambyses een oorloge aannam tegens Amasis Koning van Egypten, vermidts hy, in plaetse van sijn eygen Dochter, een Dochter van een anderen Vorst hadde toegeschickt.
Phil. Maer is'et waerschijnelyck, dat Jacob dien geheelen nacht in die dwalinge heest konnen wesen? en soud'er niet van harentwegen geseyt hebben konnen worden, dat hy van 't stuck moet geweten hebben, en dat hy, echter Lea den geheelen nacht by hem houdende, moet verstaen worden in haer gewilligt te hebben, gelijck oock Laban also is ingevoert te spreken?
Soph. Hier kan al wat toe geseyt worden, als men sulcks van buyten aensiet; maer de Schrifture verhaelt het anders, en dat hy sulcks eerst 's morgens is gewaer geworden. En voor Jacob konnen oock veel redenen dienen: Want boven dat de Rabbinen hier toe voort-brengen, soo dient ingesien, dat het in ouden tijd gebruyckelick is geweest de Bruyt sonder licht voor de eerste-mael den Bruydegom toe te brengen; dat het beswaerlick is in het duyster d'een suster van de andere te onderscheyden; dat midtsdien sulcks alleen door de sprake heest konnen geschieden, Lea van haer Vader (als hy dit bedrogh ondernam) gelast kan geweest zijn haer van spreken te onthouden, en dat soodanigen stilswijgen by Jacob haer eerbaerheyt in die gelegentheyt mach toegeschreven zijn geweest, gelijck het mede wesen kan dat de gesusters malkanderen in spracke seer gelijck zijn geweest, ofte dat Lea soo stil gesproken ofte geveselt, dat haer stemme niet onderscheyden en heest konnen worden, te min vermids ten tijde van de oude eenvoudigheyt aen een vroom man (die met eerlicke lieden meynde te doen te hebben) geen soo vreemden stuck te binnen heeft konnen komen. Invoegen, dat Jacob hier buyten schult, dient gestelt, als die, met een geoorloofde en wettige genegentheyt, een ander voor de zijne heeft genomen.
Phil. Maer by gelegentheyt van de dwalinge, daer in Jacob gebracht is geweest door het bedrijf van Laban, soo hebbe ick noch 't een en 't ander te vragen. Ick hebbe onlangs hooren verhalen, dat hier in Hollant een sake is gebeurt, daer ick voor desen noyt af en hebbe gehoort, noch oock gelesen, te weten, dat een vrou-mensch, gaende in mans-kleederen, heeft onderstaen voor sich ten houwelick te versoecken, en oock in houwelick aen te nemen een ander jonge dochter, en dat, het stuck daer na ontdeckt zijnde, het houwelick niet alleenlick is gescheyden, maer de vermeinde man strengelick is gestraft geweest.
Soph. Wat de geschiedenisse aengaet, my en gedenckt niet, dat ick by de onde Schryvers daer van eenige exempelen gelesen hebbe; gelijck het oock een selsaem werck is, dat een vrou-mensch een andere haers gelijcke vrou-mensch sal bestaen te trouwen. Dan ick hebbe onlangs gesien een groot werck van een geleert Rechtsgeleerde, Bernard Antoine genaemt, die heest ondernomen het Romeyns en Frans recht te samen in vergelijckinge te brengen. De selve verhaelt (ad L. cum vir nubit. 31. C. ad L. Jul. de adultura). Dat te Cadillac, niet verre van Bourdeaux, een jonge deerne, Francoise de Puis genaemt, hadde onderstaen te trouwen de Dochter van sekeren timmerman aldaer, en ses maenden in de huys-houdinge met deselve geweest zijnde, en haer niet vindede onthaelt als jonge vrouwen toekomt, wort cyndelijck gewaer, dat hare sake ten besten niet en was beleyt noch bepleyt, vermids de bysonderste stucken in den sak ontbraken. Het stuck ondeckt zijnde, invoegen als de voorsz. Antoine in 't lange verhaelt, en ten lesten voor recht gekomen zijnde, is deselve Francoise de Puis vermids sy (soo de voorsz. Schrijver spreeckt) met het Sacrament des Houwelicks den spot hadde gedreven, verwesen by vonnis van die van Cadillac gehangen te worden, sulcks dat'er de doot na soude volgen. Maer de sake by appel gebracht zijnde aen het Parlement van Bourdeaux, is de voorsz. straffe van de galge verandert in een geesselinge, met een geld-boete. Zijnde 't gene voorsz. is geschiet den 27 Juny 1570. Busbequius, Gesant by den grooten Turck geweest zijnde van wegen den Keyser Ferdinandus, segt gelijcke geschiedenissen voorgevallen te wesen te Constantinopelen, ten tijde hy sich aldaer in de voorsz. gelegentheyt onthielt. De selve verhaelt, dat seker oud wijf van groote middelen, gansch seer verliest wesende op een schoone jonge vrijster. en in de kleedinge van een mans-persoon vermomt wesende, te wege hadde gebracht dat de selve schoone dochter met haer, soo sy meynde, in houwelick
was getreden; dan dit werck mede kenbaer geworden zijnde, en beyde de bedgenooten gehoort wesende voor een Colonel van de Janitsaren, in 't afwesen van den grooten Sultan, hadde deselve Colonel, sonder andere figure van Proces, 't voortz. oud wijf in een sak doen steken, en in de riviere verdronken, als gansch af-keerigh van soo een selsame t'samen-voeginge van twee vrou-menschen.
Phil. Dit zijn ongehoorde invallen van vrouwen, en vreemde soorten van verlieftheden, gansch buyten alle regels gaende: en my soude wel lusten te weten, wat uytkomste de soodanige sich mogen inbeelden van hare liefde. Of souden deselve hen wel laten voorstaen, datse van vrouwen tot mans sullen worden? gelijck eenige Schrijvers ons vastelick willen doen gelooven dat geschieden kan, en meer-mael geschiet te zijn, als Michel de la Montaigne, en andere schrijven.
Soph. Ick weet sulcks by eenige gelooft te worden; maer dat seggen de selve dan alleen te konnen wesen juyst op het point, dat de jeught tot haer volle kracht komt, en nu teyckens begint te geven van hare mondigheyt. Sulcks dat in allen gevalle dat oude wijf van Constantinopelen geen hope daer toe en konde hebben. Dan 't is beter te keeren tot ons vorigh discours, als hier dieper in te gaen.
Phil. Ick wou nochtans wel wat naerder bescheyt hier van hooren, en uw gevoelen verstaen over de wettelickheyt ofte onwettelickheyt van dese t'samenvoeginge. Hier en wort immers d'een persoon voor d'andere niet in 't bedde geleyt, ofte t'huys gebracht, maer de selve met de welcke gehandelt is, en in de welcke de bewilliginge was gevallen, niet alleen ten opsiene van de dochter, maer ook van de vrienden. Soude hier niet geseyt konnen werden, dat de voorsz. personen, om de voorsz. redenen, te samen moeten blijven?
Soph. Ghy soeckt stoffe van discours, soo ick sie, Philogame. Ick segge dan, om u te vernoegen, dat ingevalle dese deernen met den anderen een onderlinge t'samen-wooninge hadden besproken, en malkanderen belooft in huys-houdinge by te blyven, dat segh ick, sulcks soude hebben konnen bestaen. Maer 't is immers kennelyck, dat tusschen de selve meyninge is geweest niet als twee speel-genooten, maer in 't stuck van houwelick onderlinge te handelen. Nu soo leert de reden, dat geen houwelick en kan worden gemaeckt, als tusschen man en vrou-mensch. Dies, als een jonge dochter in eenigh houwelick bewilligt, so wort de selve verstaen sulcks te doen, insicht hebbende op een mans-persoon; en dien volgende, in gevalle deselve namaels bevonden wort niet te hebben den noodigen huysraet, die een eerlick man tot onderstant van 't honwelick gewoon is te brengen, soo wort de bewilliginge gehouden van geener waerde, en de deerne, die dan niet genoeg en wort gedaen, is vry als te voren. Veel meer heeft sulcks plaetse, wanneer iemant als een man heeft bestaen te handelen, die namaels een vrouwe wort bevonden. Tusschen twee vrouwen en wort noyt houwelick gemaeckt, schoon'er bewilliginge schijnt te wesen. God heeftse man en wijf gemaeckt, als'er geschreven staet, Marc. 10.6.
Phil. Ick versta dat nu ten vollen met u alsoo te wesen, maer ick hoore dat ghy mede het selve schijnt te willen seggen van een mans-persoon die wesen en gedaente heeft van een man, maer die om eenig gebreck uytter nature ofte andersins tot de saken des houwelicks wort geoordeelt onbequaem te wesen. Siet, hier is bewilliginge, en oock een mans-persoon, en echter dunckt my dat ghy meynt dit houwelick gescheyden te moeten worden, als de vrouwe daer op soude willen staen, daer nochtans den man daer toe geen beloste en is afgevordert; en dienvolgende en is sulcks by hem niet beloost. Waer op soude dan dese scheydinge genomen werden?
Soph. Al hoe-wel, Jongeling, een man in 't stuck van houwelick met iemant handelende, niet uytdruckelick en belooft het gene het geheym van het echte bedde vereyscht, soo wort evenwel verstaen uyt de nature van den handel (ook sonder bespreck) dat sulcks moet volgen. L. Quaeritur. 14. ff. de AEdil. En sulcks niet konnende uyt-wercken, wort verstaen onbequaem te wesen om te trouwen. L. serva 39. § ult. ff. de jur. dot.
Phil. Maer men magh geen houwelick te niet doen, en man en vrouw scheyden, als om overspel. Wat raet dan hier?
Soph. Dusdanige houwelicken en worden niet gebroken, goede Philogame, maer de selve hebben van den beginne af geen howelicken geweest, en zijn midsdien in haer selven van geener waerde; en daerom soo wort in dien gevalle by vonnis verklaert, sodanigh houwelick van onwaerde te wesen, maer niet te niete gedaen. Want dat noyt en is geweest en behoeft geen vernietinge.
Phil. Ick danck u, waerde Sophronisce, dat ghy my heden hebt aengewesen, hoe ick de Rechters, die dusdanige vonnissen wijfen, ontschuldi- | |
| |
gen moet, die ick dickwils hebbe hooren beschuldigen van tegens Gods woort gewesen te hebben. Maer nu tot de saecke van Lea, als te voren was geseyt.
Soph. Wat Lea in desen aengaet, en of deselve wel heeft gedaen haer te laten brengen in 't huwelicks bedde, hare Suster Rachel alleen toe-ge-eygent, is al vry van bedencken; evenwel soo wort de selve by verscheyde voortreffelycke Schrijvers des verschoont, soo om het recht van haer eerste Geboorte, en het gebruyck van den lande, al waer men geen jonger dochter voor een ouder (so het scheen) gewoon was te besteden, als op het bevel en aendringinge van haren Vader, op wiens gebod zy kan verstaen worden dat zy Jacob haer selven tot een man heeft toe-ge-eygent. Eenige stellen vast, noch Jacob, noch Lea hier in misdaen te hebben, vermids yder konde meynen in de armen van sijn eygen en wettigh partuur te leggen. Want Jacob (seggen zy) heeft Lea bekent, die houdende voor Rachel, zijn wettige Bed-genoote; en Lea heeft schuldige goetwilligheyt aen Jacob betaelt, denselven nemende, soo om het recht van haer eerste geboorte, als om haer Vaders bevels wille, voor haren wettigen man. Lombard. distinct. 30. lib. 4. Nihil esse hic a Jacob, nihil à Lea peccatum, quod uterque existimaret, sese conjugem amplecti. Nam Jacob Leani cognovit, putans ipsam Rachel esse, et illa affectu uxorio se illi permisit, existimans lege primogeniturae et patris imperio se illi jure copulatam. Cyprae. de spons 13.32.
Phil. Nu dat is so wat geseyt tot verschooninge van de saeke. Maer is 't geoorloft, dat d'eene suster, nichte of diergelijcke, d'andere, in 't stuck van houwelick, een voordeel ofsie, en eens anders Bruydegom tot haer trecke?
Soph. Van dese en diergelijcke gelegentheyt sullen wy elders, daer het te passe sal mogen komen, eens breeder spreken. Maer tot antwoorde van uwe tegenwoordige vrage, segge ick: Sulcks niet meer geoorloft te zijn als iemant zijn eygen te ontsutselen, en sich toe te eygenen; en daer mede kome ick tot Laban. En is des te letten, dat nademael Laban aen Jacob, om den zeven-jarigen dienst by hem te doen, sijn dochter Rachel hadde toe gestaen (immers soo Jacob dat op-nam), sonder eenigh gewagh te maken van het gebruyck van den lande, ten aensien van de outste dochter, en dat Jacob, sijnen dienst nu hebbende volbracht, zijnen loon verdient hadde, soo dede Laban buyten twijffel gansch onbehoorlick zijn woort niet te houden, vallende midsdien in de sonde van trouloosheyt. Hy pleegt onrechtvaerdigheyt ten verscheyden aensien, als: in Jacob het zijne te nemen, en hem noch in dienstbaerheyt te houden, en Rachel haren man t'ontvreemden, oock in Lea hier in peryckel te stellen van onteert te moeten blijven. Hy was, om soo te spreken, als een roffiaen van sijn dochter, en gaf oorsake tot overspel en bloet-schande. Behalven dat dusdanigen bedrijf, d'eene voor d'andre iemant in 't bedde toe te steken, orimen stellionatus naer Rechten soude geseyt mogen werden te wesen 3. ff. de Crim. Stellion. het welck strafbaer is by de Overigheyt. Cypr. de matrim. 2. num. 34.
Phil. Nu blijft ons over het vijfde ende leste point, te weten, wat bedencken dat'er valt op het doen van Jacob, houdende Lea voor zijn huysvrouwe, en tot haer noch ten wijve aen-nemende Rachel hare Suster. Ick bidde u, waerde Sophronisce, hier op uw berichtinge.
Soph. Voor eerst is hier voren vast gestelt, dat Jacob na recht en reden niet gehouden en was Lea voor zijn wijf te erkennen, als hebbende gedwaelt in de persoon, en midtsdien in haer niet bewilligt. Sulcks indien Jacob de selve hadde verworpen, hy noch tegens wereltlicke, noch tegens Goddelicke Wetten en soude verstaen hebben konnen worden misdaen te hebben; evenwel soo heeft hy sich laten bewegen om de selve te houden, uyt redenen (na waerschijnelyckheyt) dat hy, in Mesopotamia alleen wesende onder de macht van zijnen Oom, geen uytkomste en sagh om sulcks te konnen ontgaen. Ten anderen, vermidts zijn nichte Lea, by hem beslapen zijnde, in groote ongelegentheyt stont te vervallen, so hy de selve hadde verstooten. Maer insonderheyt vermidts hem zijne Rachel (die hy soo gansch seer begeerde) hier door onseker wiert gestelt, en licht af-handig soude hebben konnen gemaeckt werden, ingevalle hy weygerig hadde gebleven om Lea ter eeren te brengen.
Phil. Dat is tot daer toe goet. Maer nu is de vrage, of hy buyten sulcks heeft vermogen dat te doen, dat is, tot een vrouwe, die hy alreede hadde, noch een te voegen?
Soph. Ick antwoordde, dat veel voortreffelijcke Mannen hier op seggen, dat neen, en dat hy de selve (na dat hy met haer Suster in echte was getreden) niet en heeft vermogen te behouden. Indien hier alleen verschil ware, of iemant, hebbende gemist in den persoon, zijn dwalinge naderhant ontdeckt wesende, of (seg ick) hy met de selve sonder sonde een houwelick mag besluyten, 't ware licht te beslichten, en in dat geval soude sonder swarigheyt te seggen zijn, dat ja. 't Is waer, dat de dwalinge blijvende, 't houwelick niet en soude hebben bestaen; maer de dwalinge ontdeckt zijnde, en onderlinge bewilliginge daerby komende, soo sonder een wettig houwelick van gewerden. Maer in dit geval ryst de swarigheyt uyt de omstandigheyt van de persoonen, en de saken die te voren waren gebeurt. Jacob hadde eerstelick in 't stuck van houwelick met Rachel gehandelt, en schoon hy haer Suster bewilligde te behouden, so en was evenwel sijn meyninge niet van sijn voorgaende trouwe te wijcken. Blijvende dan sijn houwelickse genegentheyt tot Rachel in haer geheel, so en stont hy niet vry met een tweede te handelen, 't en zy men wil toestaen, dat aen de Oud-vaders toe-gelaten zy geweest meer als een wijf te mogen hebben, daer op verscheyde bedenckingen by de Geleerden worden by-gebracht. Dan of schoon by eenige Schrijvers het gebruyck der by-wyven, midtsgaders het veelwyvigh houwelick der Eerts-vaders op verscheyde manieren wort verschoont, en als geoorloft wort voor-gestelt, ofte als voor de Wet geschiet (Ambros. lib. 1. de Abrah. 4. Durand. in sentent. libro 8. 33.), ofte door heymelick in-geven Godes, gelijck het gevoelen is van Perer. in cap. 16. Genes. disp. 1., ofte om dat'er sekere verborgene geheymenisse door is voorgebeelt geweest, daer van gesproken wort Galat. 1. naer de meyninge Ambros. lib. 1. de Abrah. ofte om meerder voortteelinge van kinderen, in 't beginsel van de Werelt, als aengewesen wort door August. lib. 3. de Doctrina Christ., ofte om dat sulcks
toen ter tijdt wort geseyt gebruyckelyck geweest te zijn, mede na de meyninge Augustini ter selver plaetse; soo is nochtans (ons oordeel) voor het gesontste gevoelen te houden, dat sulcks in de Eerts-vaderen zy geweest een menschelicke swackheyt; nochtans alsoo dat de selve hier in niet en sondigden tegens haer gemoet, maer alleenlick uyt onwetentheyt, als sulcks te dien tijde haer by Gode noch niet geopenbaert zijnde. En al is'et soo, dat God het selve uytdruckelicken heeft veroordeelt; so is'et nochtans sulcks, dat de selve God, door een goedertieren en vaderlicke oogluyckinge, in stilheyt sulcks genadelick in de selve heeft voorbygegaen, gelijck de Apostel op een ander gelegentheyt seyt, dat God de tijden der onwetenheyt heest overgesien. Act. 7.30. Willet ad 15. Genes. Num. 5. enz. of, gelijck lestelick. D. Rivet zijn gevoelen hier op heeft verklaert, dat meer wijven te trouwen onder de Vaders des Ouden Testaments voor geen sonde en is te rekenen geweest, niet om dat van den beginne de regel van twee in één vleesch niet vast en soude hebben gegaen, maer om dat de selve voor een tijd stille moet verstaen werden gestaen te hebben onder Gods volck, door des Heeren goedertieren toelatinge: het welck alsoo zijnde, so kan Jacob tot dien aensiene werden verschoont van Lea en Rachel te samen voor hem behouden te hebben, niet om zijn lusten een lossen toom te geven, maer om zijn zaet in zijn rijpe jaren (daer toe hy alreede gekomen was) tijdelijck noch te vermeerderen. Al het welcke tegenwoordelick buyten twijffel geen plaetse en kan verstaen werden te grijpen. Rivet in 29. Genes. Exerc. 127 et ante Exerc. 26.
Phil. Maer komt hier niet mede in bedencken, dat Rachel op Jacob recht verkregen hebbende, hy sijns lijfs niet meer machtig en was, en midtsdien en vermocht met (sonderlinge tegen of buyten haren danck) noch een tweede vrouwe in huys te brengen, en tot hem te nemen?
Soph. 't Selve is wel aen-gemerckt, soete Philogame, maer het blijckt niet dat hier op by Rachel is gestaen, maer in tegendeel dat de selve door haren vader vermoedelick bewogen zijnde, in 't houwelick van hare Suster heeft bewilligt, immers met stilswijgen sulcks heeft toe gestaen.
Phil. 'k En weet heden niet veel susters, die haer in desen deele soo gevoegelick souden stellen, waerde Sophronisce. Die patientie en wast in yders tuyn niet. Maer hier blijft nu noch over de tweede swarigheyt in dit houwelick vallende, te weten, het trouwen van twee gesusters. Wat is hier van uw gevoelen, waerde Man?
Soph. Het is te letten, dat al-hoe-wel vele van gevoelen zijn, dat twee gesusters ten wijve te nemen oock voor de Wet, als met de natuere strijdende, sonderlinge ten tijde van Jacob, moet verstaen ongeoorloft geweest te zijn, en daerom de Eerts-vaders wel in den geheelen grout hares levens, maer niet in alle bysondre gevallen te volgen zijn; dat evenwel in allen gevalle de Eerts-vader Jacob geen geyle dertelheyt hier en kan werden aengewreven; dewijle hy maer eene van de Dochters van Laban hadde voor hem ten houwelick versocht, en in eene maer hadde bewilligt, maer dat hy door het bedrijf en arglistigheyt van Laban tot de tweede was gebracht, daer by dan noch komende de over groote genegentheyt in de Eerts-vaders tot vermeerderinge van haer geslachte. Hoe het zy, dewijle de Eerts-vader Jacob buyten twijffel is geweest een man Gods, hebbende een uytgedruckte belofte des Heeren van een souderlinge sorge over hem op sijn reyse, en hy allenthalven hebbende getoont een sonderlingen yver tot de Godsdienstigheyt en liefde van sijnen naesten, dat daerom nootsakelick moet verstaen werden, dit by een sonderlinge toe-latinge en oog-luyckinge van den goeden God geschiet te zijn, en dat de Eerts-vader in sijn gemoet is versekert geweest, Gode in dien
| |
| |
deele niet mishaegt te hebben. Adde quosdam Theologos distinguere inter exempla heroica et moralia. Haec imitanda esse illa non, ut Martyr, et Lavaterus, cui consentit et Rivetus, ad Genes. Exerc. 127.
Phil. Gewisselick het was een groot voorrecht, dat de Eerts-vaders hadden, van meer vrouwen als eene te mogen tot hen nemen.
Soph. En waerom is dat so grooten voorrecht, jongeling? Mijns oordeels, is noch te letten, of het meer vernoegen geeft, een of meer Vrouwen te mogen hebben.
Phil. Ick en wil daer aen niet twijffelen. Wat dunckt u?
Soph. Ick segge rondt uyt, dat neen. Want 't is omnogelick dat verdeelde liefde soodanigen soeten vermakelijckheyt kan geven, als wel liefde op eenen persoon alleen sijn oogmerck hebbende; behalven alle de krakeelen en andere ongelegentheden, hier uyt ontstaende in de huyshoudinge. 't En is niet lange geleden, dat in den Hage is geweest een Ambassadeur van de groote Vorst van Persen, die ick daer gesien, en gesproken, en oock mede gegeten hebbe. De selve, onder andere saken, zijn gelegentheyt rakende, verklaerde, in zijn landt vier Vrouwen voor sijn rekeninge te hebben. Gevraegt zijnde, of hy die lief hadde, en of hy gelijckheyt in zijn liefde konde houden, verklaerde, dat het zijn ofte oock andere mannen werck niet en was haer Vrouwen lief te hebben, maer wel dat de Vrouwen de Mans moesten lieven. Siet, wat een seggen, en wat een selsaem wesen. Ey lieve, wat vermaeck isset Vrouwen te hebben en te gebruycken, als'er geen liefde en is? Liefde en wil maer het getal van twee, sonder meer; en onverdeelde genegentheyt kan vernoegen geven, niet die sweeft op verscheyde persoonen. Maer eer wy noch eyndigen, soete jongelingh, nadien ick mercke dat ghy seer helt na schoonheyt, en waerschijnelick het ooghe moet geslagen hebben op eene die in uwe oogen schoon is, soo woude ick u hier, tot besluyt van dese geschiedenisse, dit eens gevraegt hebben. Wie dat beter doet, die een schoone deerne, doch sonder verstant; of een die leelick is, doch verstandigh, hem tot een Huys vrouwe verkiest?
Phil. Dat is een stuck dat al wat schrap staet, en soude my licht in pointen van twijffelmoedigheyt stellen. De schoonheyt soo diere te koopen, dat men om der selver wille altijt met een onverstandigh wijf gequelt soude zijn, dat heeft dapper sijn swarigheyt. En altijt een leelijck gesichte te moeten hebben, om somtijts wat goets door het gehoor te genieten, dat dunckt my mede al vry verdrietigh te wesen: sulcks dat ick den wolf (soo men seyt) hier by de ooren hebbe; evenwel seg ick noch, dat ick al wat verstants in de mijne soude willen missen, om wat meerder schoonheyt in haer te mogen genieten.
Soph. Maer soudt ghy niet liever al vry wat schoonheyt in haer willen missen, om wat meerder verstants in haer te mogen vinden?
Phil. Nadien ghy my dus na komt, waerde Sophronisce, soo wil ick rond en klaer spreecken, en segge: Indien ick immers een geheel leelijck wijf, maer verstandigh, oft een geheel schoone Vrouwe, doch wat onverstandigh sonde moeten nemen, dat ick gewisselick de schoonste mijn stemme sonde geven.
Soph. O Jongeling!
Phil. Wel, Sophronisce, komt u dat soo vreemt voor? my dunckt nochtans dat ick de reden voor my hebbe.
Soph. En hoe soo doch, goede Man?
Phil. Kies ick een leelijcke, soo ben ick doch seker, dat ick die altijt soo sal moeten houden, dewijle noyt Vrouwe, die tot op haer twintigh jaren leelick is geweest, daer na tot schoonheyt en sal komen: maer neem ick een schoone, al-hoe-wel sonder versant, soo heb ick te hoopen, dat door vlijtige onderwijsinge, loop van jaren, en meerder ervarentheyt dat gebreck eyndelick in 't geheel, of ten deel sal werden gebetert; wesende de schoonheyt en verstant daer in verschillende, dat het eene metter tijt gedueriglick vermindert, het ander van tijt tot tijt gestadelick vermeerdert.
Soph. Wel, lieve Philogame, nadien ghy vast stelt, en ick geloove het oock eens-deels, dat even van de twintigh jaren af de schoonheyt in alle Vrouwen af-neemt, vermindert, en eyndelyck te niete gaet, en dat het verstant in tegendeel van dage te dage toe-neemt en meerder luyster bekoomt, soo verwonder ick my, dat ghy soo een licht vergaenden bloempjen wilt gaen verkiesen, voor soo vasten en lang-durigen diamant.
Phil. Ick bidde u, waerde Sophronisce, en toetst my niet vorder op dese maniere. Ick gevoele ten alderhoogsten van het verstant, 't welck het bysonderste is dat den mensche van andere dieren af-scheyt, en weet het selve een gansch heerlick juweel te wesen, maer even-wel een wijf dat alreede wanschapen en leelijck is in haer jonckheyt, en noch leelicker staet te worden in haren ouderdom, voer sijn eenigh deel hier op aerden voor altijt te moeten hebben, dat dunckt my een hesselick ding (als de Hoogduytsche spreken) te wesen.
Soph. Waer het dan niet beter die groote uyt-eynden te schouwen, en liever in beyde op middel-mate te sien, dat is een Vrouwe te verkiesen niet te seer uytmuntende in schoonheyt en oock niet te hoog-swevende in verstant, en soo van beyden wat te laten vallen, en wat te behouden?
Phil. Ick wil uw redenen in achtinge nemen, en my des wat nader bedencken. Maer ick sie, dat hier noch een bedencking in dese geschiedenisse steeckt, van my te voren niet aengeroert, te weten, of een Vader wel doet, zijn dochter aen iemant uyt te geven als een prijs van verdienste, ofte als een loon voor arbeyt, ofte diergelijcke. De Vryers van onsen tijt willen nu niet alleenlijck geen diensten doen, om daer mede een Vrouwe te bekomen, maer willen noch al gelt toe hebben.
Soph. Het bedrijf van Laban in desen deele en is geensins prijsselick, en 't moet gehouden worden voor een stuck wercks van dien ouden en rauwen tijt; maer onder Gods Volck en meyne ick niet sulcke exempelen gevonden te worden.
Phil. Hoe! is sulcks met mede gedaen geweest by Kaleb, een voornamen voorstander van Godes Volk, ten tijde de werelt vry ouder was, te weten, in 't jaer 1449 na den Sunt-vloet?
Soph. 't Is waer, dat Kaleb sijn dochter Ascha ten wijve heeft beloost aen den genen die de Stadt Kiriat-Sepher soude winnen; maer niet met dat insicht, om den overwinner alleen zijn Dochter ten wijve te geven sonder meer. Het blijckt ter contrarie, dat den overwinner van Kiriat Sepher niet alleenlick de Jonkvrou Ascha is gevolgt met de gewonne Stadt, maer dat Kaleb haer boven dien ten houwelick heeft gegeven een hoogh en droogh, en daer na noch een water-rijck lant
Phil. Wel aen, laet ons die geschiedenisse, die ick sie vol goede bedenckingen te wesen, even nu by der hant nemen, te meer, dewijl de selve in den Toet-steen van den Trouw-ringh jegenwoordelick volgt.
|
|