Alle de werken. Deel 2
(1862)–Jacob Cats– Auteursrechtvrij
[pagina III]
| |
Inleydingh.Indien men met aendacht de sinnen wil laten gaen over de saken der Werelt, soo sal men onder alle de selve geene konnen uyt-vinden, in welcke men Godes voorsienigheyt en kracht-werckende mogentheyt klaerder sal konnen bemercken, als in de genegentheyt van voort-teelinge, de levende schepselen van den eersten af krachtelick ingescherpt. Want gelijck Sonne, Mane, en andere lichten des Hemels, den loop haer eenmael van den Schepper voorgeschreven, noyt en verlaten, maer, van den aenbeginne der Werelt aen tot heden toe, dien hebben gehouden en sullen blijven houden tot de volheyt aller dingen; even op de selve wijse blijft dat wonderbare woort: Wast ende vermenigvuldigt, de menschen door God van den beginne ingesproken, vast als met een diamant geschreven, in de herten van al dat adem blaest. Al wat op der aerden leeft,
Al wat om den Hemel sweeft,
Al wat in het woeste diep
God in oude tijden schiep;
Al tot aen de naeckte pier,
Al tot aen de kleynste mier,
Al tot aen den minsten vis,
Dieder in het water is:
Al de kruyden in het wout,
Al tot aen het quastigh hout,
Al tot aen den harden steen,
Heeft dit uyter aert gemeen:
Dat 'et voelt een innigh vier,
Dat 'et trout op sijn manier,
Dat 'et al te samen paert,
Yder een na sijnen aert;
Dat 'et vrijt en dat'et speelt,
Dat 'et soete vruchten teelt.
Dit was eens des werelts gront,
Schier eer dat de werelt stont;
Dit sal vast en seker staen,
En noch altijt verder gaen,
Tot men, na des werelts val,
Eeuwigh bruyloft houwen sal.
En hierom soo heeft Syrach XXVI. 24. ten aensien van de redelicke dieren wel aengemerekt, dat 's mans begeerte tot de vrouwe alle menschelicke toe-genegentheden verre te boven gaet. Van de zijde der vrouwen is het even het selve: en 't is gewisselick een wonder aen te sien, in hoe veel bysondere gelegentheden sulcx allenthalven sich openbaert. Een kint, eer het recht weet wat een kint zy, en soo haeft het maer een doeckjen ployen kan, maeckt sich terstont een popjen, en | |
[pagina IV]
| |
betoont alreede sijn genegentheyt tot een geselligh leven: het selve wat vorder in jaren komende, en den naem van maeght krijgende, wort beweginge gewaer, die het vrijster geworden zijnde begint in 't werck te stellen: en de bruyt wesende, treet in den in-gang; vrouw en moeder, in den deur-gangh; weduwe, schoon in den uytgangh, helt veeltijts tot den wedergangh; want (gelijck Paulus I Tim. 5.11. van de weduwen getuygt) weeldigh geworden zijnde, willense trouwen: en schoon alle saken daer toe dienende in haer op komen te houden, soo rijst in de selve de genegentheyt om iemant te helpen aen het werck daer toe sy-lieden selfs onmachtig zijn geworden. Boven allen desen is ten eynde als voren aen te mercken, dat al is het schoon soo dat eenigh jongh vrouw-mensch een moeder of een suster heeft, die in haer dracht of kinder-baren gansch sware ongelegentheden heeft uyt-gestaen, of dat'er iemant van de buer-vrouwen rouwelick of grouwelick van haren man wort mishandelt; dien efter niet tegenstaende soo en baert al het selve geen af-keerigheyt van het trouwen in de gene, die daer toe jaren hebben: jae selfs die mans, die haer vrouwen soo gansch qualick hebben bejegent, indien de selve weduwenaers komen te worden, en hebben evenwel geen gebreck van vrouwen, maer vinden 'er meer als genoegh, die te vreden zijn met hun wederom den kans te wagen. Waer uyt dan blijckt, dat het geheel vrouwelijck geslachte haer moeder Eva oock in desen gelijck zijn: sy geven geen geloove aen het gene dat gedaen of geseyt wort, sy willen 't selfs proeven, en even uyter daet leeren wat het werck inheeft. En of men schoon menschen heeft gevonden, die dese aendringende genegentheden van de mans tot de vrouwen, en van de vrouwen tot de mans hebben willen uytblusschen, en doen versterven door eensaemheyt en het leyden van een leven buyten alle menschelick geselschap, dat al heeft sulcx niet konnen uyt-werken. 't Is een ingeboren eygenschap, een boeck sonder letters, dat sonder schoole, sonder meester, sonder eenigh behulp van selfs geleert wort. 't Is een in-drucksel van den hemel, een ingeboren eygenschap, een wet als met Godes vinger in 't gebeente en mergh der menschen geschreven. En by die gelegentheyt valt my in den sin een oud, gemeen, en (foo het schijnen magh) belachelick verhael: het welck ick nochtans, vermits het ontrent dese stoffe van bedencken is, hebbe goet gevonden in een veers te besluyten, en den Leser mede te deelen: Een man, des werelts sat, ging in de bosschen wonen,
En droeg de vrienden op sijn twee vol-wasse sonen;
De derde was een kint, dat noch geen oordeel hadt,
Dit was hy niet gesint te laten in de stadt.
Hy nam het in het wout en meyndet op te brengen,
Soo dat het met geen vleesch sich oyt en sou vermengen;
Want (dacht de goede man, en was'er in gerust)
Die noyt geen vrouwen siet en krijght geen vrouwe-lust.
Wie in de steden woont, die siet verscheyde saken,
Die hem schier even-staeg de sinnen gaende maken;
De jeught wort daer besmet, oock dickmael ongemerckt,
Vermits een dertel oogh op al de leden werckt.
Maer in het eensaem wout, daer leeft men als de schapen,
Die niet als heylsaem kruyt of noodigh voetsel rapen,
Onnosel, buyten pracht, eenvoudigh, sonder gal,
De werelt onbekent, den Hemel lief-getal.
De man, op desen gront, begaf hem uyt de menschen,
Verliet al wat het vleesch of aertsche sinnen wenschen,
Vast driemael in de weck, en, als hy maeltijt hout,
Soo nut hy enckel moes en wortels uyt het wout.
Het kint bleef in het bosch tot aen sijn achtien jaren,
En daer en quam noyt mensch gereden of gevaren:
Sijn oogh speelt maer alleen ontrent het jeughdig gras,
En 't is hem onbekent wat maeght of vrijster was.
't Geviel om desen tijt, dat in de naeste dorpen,
Op seker boeren-feest, de gans was af te worpen:
Een priester daer ontrent, die noot den heremijt,
Om voor een korten stont met hem te zijn verblijt.
De goede kluysenaer die gingh het overleggen,
En naer een lang versoeck, soo liet hy sich geseggen:
Hy leyt sijn jongen met, en hielt'et voor gewis,
Dat Hansje niet en kent als kruyt en jeugdigh lis.
Hy gaf hem op de reys en quam het vleys genaken,
En wat de jongen sagh, dat zijn hem vreemde saken:
Dies vraeght hy schier gestaeg wat dit en gunt beduyt,
En wat hy niet en weet, dat ley de vader uyt.
Maer juyst ontrent het dorp ontmoet hy steedsche vrijsters,
Die queelden onder een gelijck als Meertsche lijsters;
Haer kleeren waren net en sy van blijden geeft,
Gelijck de jeught haer vint ontrent een vrolick feest.
Doch mits de jonge wulp hier op begon te mercken,
Soo voelt hy vreemt gewoel op sijn gewrichten wercken:
Hy staet gelijck verbaest, hy siet den handel aen,
En (naer het schijnen moght) hy wou niet verder gaen.
De vader stouwd' hem voort, en ging al verder treden,
Maer Hansje ging hem nae, en vry met trage schreden;
Hy keeck geduerigh om, en berst ten lesten uyt:
Wat is het dat ick sie? wat hoor ick voor geluyt?
Wat dieren mogent zijn, die met haer soete kelen
My dringen door het oyr, en al de sinnen stelen?
| |
[pagina V]
| |
Ey lieve, segh een reys wat hier van wesen magh;
My dunckt ick in het wout noyt soeter schepsel sagh.
De vader roock terstont waer heen dit wilde strecken,
En wat'er voor een spel in Hansje sou verwecken:
't Zijn gansen, sey de man, een slim en oilick goet,
Daer ghy en uws gelijck u van onthouwen moet:
Laet dat geselschap daer. Neen, sey 't onnoosel Hansje,
Maer, vaertje, magh het zijn, soo koop my doch een gansje:
Voor my, ick ben 's getroost, 'k en vreese geen verdriet,
't Gedierte, na my dunckt, en is soo grousaem niet;
Het sal my tijt-verdrijf, het sal my vrolick leven,
Het sal my soet vermaeck en blijde dagen geven,
Het sal my dienstig zijn wanneer ick eensaem ben;
Voorwaer ick heb het lief, schoon ick 'et niet en ken.
De Vader stont en keeck, onseker wat te seggen:
Wat vrou Nature spreeckt is niet weder-leggen.
Wat is'et, of men schoon de jeught in banden sluyt?
Haer geeft kent sijnen tijt, haer keest die wilder uyt.
Wat baet het eensaem wout? en wat de nare kluysen?
Wat oyt van katten quam, dat is geneyght te muysen.
Dit sey de goede man, doch met een stillen mont,
Hy sagh sijn eerste jeught al in haer eygen gront.
Maer Hansje, schoon de feest ten eynde was gekomen
En dat meest al het volck sijn af-scheyt had genomen,
Was na dit soet gesicht onlustigh van het wout,
En eer het jaer verliep, het quantje was getrout.
Maer dit werck streckt hem vry al verder uyt, als tot menschen en beesten; want iemant die oock de vordere schepselen recht bemerckt, ontdeckt schier over-al een volle gedaente van houwelick. De boomen, planten, kruyden, metalen, en steenen, konnen sulcx klaerlick aenwijsen; gelijck d'ondersoeckers van de nature-een-stemmelick nu lange vast hebben gestelt. In laurieren, cypressen, linden, en menigte van andere boomen en bosch-gewassen, is sulcx soo gansch blijckelick, dat oock een slecht hovenier of huysman het selve lichtelick uyt heeft te vinden: gelijck sulcx niet alleenlijck Plinius en Theophrastus, maer verscheyde Out-vaders met reden van wetenschap ten vollen zijn betuygendeGa naar voetnoot1). En wat de selve over de bysondere eygenschappen van den Dadel-boom in dese gelegentheyt hebben aengemerckt, dient (mijns oordeels) hier niet in stilheyt voorby gegaenGa naar voetnoot2). Ick sal in een kort gedicht begrijpen, het gene daer sy-lieden een langh verhael van maken: Daer is een geestigh volck, dat Godes hooge wercken
Gewoon is aen te sien en vlytigh aen te mercken;
Soo dat'er niet een loof in bosch of velden wast,
Dat niet en wort doorsocht en neerstig ondertast.
Wat kruyt of planten doen, en hoe de boomen leven,
En waer de wortel gaet, en hoe de tacken sweven,
En wat het jeughdig sap, en wat de schors vermagh,
Dat wort by hen gesien als in den klaren dagh.
Maer noyt en wister mensch van bosch-gewas te spreken,
Dat met den Dadel-boom is weert te zijn geleken:
Sijn aert dient hier gedacht en aen de jeught vertelt,
Vermits hy liefde pleeght oock in het woeste velt.
Waer oyt dit jeughdig hout komt spruyten aen der heyden,
Daer is 't in man en wijf ten vollen onderscheyden:
Een geestigh hovenier, die kent haer rechten aert,
En siet wanneer de boom is nut te zijn gepaert.
Het wijfje staet en treurt, en laet sijn tacken hangen,
Wanneer het in de Mey met liefde wort bevangen;
Men siet het aen het loof, hoe-wel het niet en spreeckt,
Of dat de wortel queelt, of dat'er iets ontbreeckt.
Indien het is geplant ontrent de manne-boomen,
Maer daer een helle beeck, met koele water-stroomen,
Komt schieten tusschen bey, soo dat het niet en kan
Voldoen sijn gulle jeught, en wrijven aen den man:
Soo komt den hovenier den manne-boom genaken,
En gaet van zijn geway een aerdigh kransjen maken,
En hangt het aen den stam van die uyt liefde queelt,
Soo dat het aerdigh groen haer om de leden speelt.
En als het vrou-gewas dit voelt aen hem gebeuren,
Soo latet veerdigh af van sijn ellendigh treuren,
Het krijgt een ander verw en schier een blijder groen,
Soo dat sijn innigh mergh sich open schijnt te doen.
Soo haest de bogaert-man dit wesen komt te mercken,
Soo poogt hy zijn bedrijf al vorder uyt te wercken:
Hy pluckt de schoonste bloem, hy neemt den groensten bast,
Die aen de manne-stam en sijne tacken wast;
Hier weet hy na de kunst een poyer af te maken,
Dat geeft het wijfje moet en vordert hare saken:
Het is gelijck een dauw, daer naer het kruyt verlangt;
Ja, als een vruchtbaer zaet dat sy in haer ontsangt.
De boom aldus bestroyt begint terstont te swellen,
En schiet veel bloemen uyt die niet en zijn te tellen,
En naderhant de vrucht; dies lacht de bogaert-man,
En prijst het vruchtbaer hout, en eet er dadels van.
| |
[pagina VI]
| |
En noch is dit niet genoegh; want sooder iemant een wacker oog slaet op dingen van ongelijcken aert, oock daer sal soo eenige gedaente van een onderling houwelick niet selden aengewesen konnen werden. Siet men niet, hoe de zeyl-steen en het yser, door een sonderlinge toe-genegentheyt, als man en wijf versamelt werden? Wort niet het amber en het stroo, door een heymelicke over-een-koomste van aert, tot malkanderen getogen als tot een onderlinge omhelsinge? hebben niet Hemel en Aerde, Son en Maen, soodanigen gemeenschap onder den anderen, dat de selve 't houwelick en d'eygenschappen van het selve soo nabykomen, dat sulcx, naer de waerheyt uyt te drucken, misschien niet dienstigh sou bevonden worden? En wat sal ick meer seggen? God, de vriendelijcke mensch-hoeder, die de liefde, selfs is, en uyt de diepte sijner liefde alles heeft voort-gebracht, niet bequamer vindende als het Houwelick, om sijn hoogste liefde den menschen kinderen bekent te maken, heeft in sijn woort veeltijts onder de gedaente van het selve den boesem zijner genaden gansch vriendelijck geopent, en onder die gelijckenisse sijn opperste toegenegentheyt over het menschelick geslachte gunstigh afgebeelt: invoegen, dat hy de Almachtige sich dickmael soo vertoont (met eerbiedigheyt moet het gesproken zijn), als of hy de vryer quame maken aen den mensche; Oseae 3.1. en daer na volgende den draet van dat geheel werck, gaet vorder en stelt sich eerst als bruydegom, en daer na als echte man van sijn eygen schepsels; en dit in soodaniger voegen, dat'er schier niet voor en valt ontrent het menschelick houwelick, dat de H. Geest niet in volle leden op het geestelijcke en heeft gepast, en dat van den beginne af tot den eynde toe. Seggen de jonge lieden, dat het oogh van den eersten aen is leydsman van de liefde, Godes Geest spreeckt in het geestelijcke, even op de selve wijse tot sijn vriendinne de Kercke: Wendt uwe oogen (seyt hy) van my af; want sy doen my gewelt aen. Ghy hebt my het herte genomen, mijn Suster, lieve Bruyt, met eene uwer oogen. Hoogliet Salom. 6.5.4.9. Doet een jongeling uyt het gesichte verkiesinge van een jonge deerne, hem tot een toekomende partuer, Gods woort gebruyckt in het geestelick even de selve maniere van spreken: Ghy zijt gegroeyt en groot geworden, ende zijt gekomen tot groote çierlickheyt: uwe borsten zijn vast geworden, ende uw hayr is gewassen; als ick nu voorby u ging sagh ick u, en siet, uwe tijt was de tijt der minnen; soo breyde ick mijn vleugels over u uyt, enz. Ezech. 16.7.8. Gebruyckt een vryer ontrent die gelegentheyt teere, soete, ende lief-kosende woorden, soo doet oock de H. Geest aen sijn beminde: Siet, ghy zijt schoone, mijn vriendinne, siet, ghy zijt schoone: uwe oogen zijn duyven oogen, uwe lippen zijn als een scharlaken snoer, uwe sprake is lieffelick: geheel zijt ghy schoone, mijn vriendinne, en daer en is geen gebreck aen u. Hoogliet 4.1.3.7. Doet my open, mijn suster, mijn vriendinne, mijn duyve, mijn volmaeckte. Hoogliet 5, 2. Komt men onder de menschen, naer het versoeck, tot een trou-belofte en houwelicxsche voorwaerde, oock dat wort in Godes woort uyt-gebracht tot een geestelicken sin: Als ick u sagh, en uwe tijt was de tijt der minne, soo swoer ick u en quam met u in verbont; en ghy wiert mijne; spreeckt de Heere, Heere. Ezech. 16.8. Wort de blijdschap van een bruydegom onder de menschen groot geacht, vermits hy verkrijght haer, die hy lange tijt versocht heeft, even oock dat is by Godes Geest na-gevolgt: Gelijck een bruydegom vrolick is over de bruyt, soo sal God over u vrolick zijn. Esai. 62.5. Wat meer? De speel-genooten, by ons in desen gevalle gebruyckelick, en werden by Godes Sone in 't geestelicke niet vergeten: Konnen oock (seyt hy) de bruylofts-kinderen treuren, soo lang de bruydegom by haer is? Matth. 9.15. Ende wederom: Die de bruyt heeft is de bruydegom; en de vrient des bruydegoms, die staet ende hoort hem en verblijt sich, enz. Joh. 3.19. Oock de Juweelen selfs, waer mede een bruydegom by ons sijn bruyt plagh te vereeren, zijn oock hier by God in gedachtenisse: Ick verçierde u met çieraet, en dede arm-ringen aen uwe handen, ende dede ketenen aen uwen halse, en gaf u een voorhooft-çiersel aen uw aengesichte, ende oir-ringen aen uwe oiren, ende een heerlijcke kroone op uwen hoofde. Ezech. 16.11.12. Het bruylofs-kleet, en de inleydinge van de bruyt tot haren bruydegom wert niet vergeten: Des Konings dochter is gansch verheerlickt inwendig: haer kleedinge is van gouden borduersel: in gestickte kleederen sal sy tot den Koning geleyt worden: de jonge dochteren, haer mede-gesellinnen, sullen tot u gebracht worden. Psal. 45.14.15. | |
[pagina VII]
| |
Wilt ghy vorder een nieu-gehoude haer afscheyt sien nemen van haer ouders en vrienden, om over te gaen in de huyshoudinge van haren man, ghy sult deselve even in het geestelijcke levendig afgebeelt vinden: Hoort Dochter, neyghet uwe oiren, vergeet uw volck ende uws vaders huys: soo sal de Koning lust aen uwe schoonheyt hebben. Dewijle hy uw Heere is, soo buyght u voor hem neder. Psalm. 45.11.12. Eyndelick, wil iemant het besluyt van al dit heuchelick werck, hoort den Apostel: Ick hebbe u toebereyt (seyt hy) om als een reyne maeght, Christo, als een man voor te stellen. II Corinth. 11.2. Wilt ghy tot besluyt de vervullinge van alles, en een volmaeckt houwelick, hoort den Propheet: Uwe maker is uwe man (seyt hy): Heere der Heyrscharen is sijnen naem, en de Heylige Israëls is uw verlosser; hy sal de God des ganschen aertbodems genaemt worden. Esai. 54.5. Ten alderlesten, wil iemant geestelicke echt-brake afgebeelt sien door gelijckenisse van het vleeschelick, menighte van plaetsen zijn daer toe dienende: afgoderye na de tale des H. Geest is hoererye genaemt (Jerem. 3.1): Ghy hebt met vele boeleerders gehoereert, doch koomt weder tot my, spreeckt de Heere. Siet vorder Ezech. 16.15. 16.17. En 23. door 't geheele capittel. Hos. 2.4. Malach. 2.11. Psal. 73.27. Sie daer een vryagie, een bruyloft, en vervolgens een volkomen houwelick, en daer-en-boven het gene een wettigh houwelick regelrecht tegen is, te weten: echt-brake en overspel; alle by 't Goddelick ontleent van het menschelicke, alles ons ten goede: dewijl het den Geest des Heeren gelieft heeft, uyt zijn sonderlinge genade, in dier voegen met ons te stameren. Soo is dan dit algemeen wesen, dit wonder Al, ick segge Hemel en Aerde, onderlinge verknocht, en al te samen gebonden onder de gedaente van een houwelick; invoegen dat schier alle het bysonderste, dat boven en beneden te sien is, heeft iet dat een houwelick gelijck is. En daerom heeft de Keyser JustinianusGa naar voetnoot1) wel geseyt, dat meest alle de geschreven wetten een yder mensche in 't bysonder en als voor hemselven alleen zijn aengaende: maer dat de rechten en regels, op het stuck van den houwelicken staet slaende, genoegsaem het geheel menschelick wesen betreffenGa naar voetnoot2). En om dese redenen is 't, dat de voortreffelickste personagiën van alle eeuwen met de houwelicxse saken altijt veel op hebben gehad, en ontrent deselve met haer verstanden als staegh besigh zijn geweestGa naar voetnoot3). Moses, de Goddelicke Wetgever, heeft eerst en voor alle andere van dese gelegentheyt beginnen te schrijven. De Hebreën, Joden, en de Heer Christus selfs heeft het selve werck nader en klaerder voor-gestelt, en meerder licht daer toe gebracht. De Griecken, en insonderheyt Xenophon en Plutarchus, hebben geen stoffe heyliger verhandelt, als saken van houwelick. De Romeynen hebben oock van het hare vry wat veel daer by gedaen. De Bisschoppen en Pausen van Romen (hoe-wel dickwils van den anderen verschillende) hebben al het selve noch verder uyt-gebreyt. En eyndelick hebben hier niet stil gestaen de geleerdste en suyverste schrijvers van de naeste eeuwen: evenwel mede niet over-al met rechte eenparigheyt Soo dat wy mogen seggen, dat'er wel veel van houwelicxse saken voor desen is geschreven, maer dat'er noch al veel overig is om geschreven te worden: te meer, dewijl de werelt gedurigh verder gaende, elcke eeuwe hier en in andere saken staegh wat nieuws voort plagh te brengen, en mitsdien geduurig nieuwe stoffe van schrijven geeft. Ick dan, mijn gedachten hier over latende gaen, heb oock noch dese mael goet gevonden op de saken van 't houwelick dit jegenwoordigh Werck uyt te brengen. Indiender middeler-tijt yemant vorder naeuwkeurigh is, by wat gelegentheit ick wederom bewogen ben geweest dusdanigen stoffe ter hant te nemen, die kan van mijne beweeg-redenen, die ick derhalven gehad hebbe, omstandelick gedient werden uyt het volgende gedicht, daer toe ick my gedrage: Wat God tot menschen schiep, dat moet na reden leven,
Dat moet van zijn bedrijf bescheyt en reden geven;
Dat leert de reden selfs. Wel hoort, hoe dat het quam
Dat ick noch dese mael de pen in handen nam,
Dat ick in mijn vertreck niet stil en konde blijven,
Maer op een nieu bestont voor Hollant yet te schrijven;
Misschien of mijn beleyt, gelijck het is geweest,
Mocht yemant dienstigh zijn die mijn gedichten leest.
| |
[pagina VIII]
| |
Na dat mijn wederhelft was uyter tijt gescheyden,
Sagh ick my, naer het scheen, een nieuwen tijt bereyden;
Veel die men wijsheyt gaf die rieden my de trou,
En dat ick wederom een by-slaep nemen sou.
Haer voorstel was gegront op veelder-hande saken,
Die my oock in der nacht den slaep by-wylen braken.
Daer hoeft een diep gepeys, en vry een lang beraet,
Als yemant wederom naer echte banden staet.
Ick was eerst van den rou in mijn gemoet bestreden,
Maer hebbe naderhant geen minder strijt geleden,
Ick lagh in staegh gewoel, oock als een ander sliep,
Soo dat ick tot mijn selfs aldus by-wijlen riep:
Wat ist, dat my beroert tot in de diepste zinnen?
Hoe! sal ick wederom mijn leven gaen beginnen?
Sal ick van nieus bestaen, dat my het vleesch gebiet?
O neen, bou-valligh mensch, ten is uw saecke niet.
Daer sal geen vrouwen voet mijn leger meer betreden,
Daer sal geen vrouwen arm omvangen dese leden,
Daer sal van nu voortaen geen vrouwen rechter-hant
My dienen tot vermaeck of tot een echte pant.
Mijn weerd' Elisabeth, ick wil u eygen blijven
Tot my de bleecke doot de leden sal verstijven:
En als my dat gebeurt, sal ick in korten tijt
Oock werden in het graf, dat ghy op heden sijt.
Ick heb u daer besocht, ick heb de plaets betreden
Daer uw gebeente rust. Ick sag uw dorre leden,
En daer op riep ick uyt: O God, wat is den mensch!
Dit stof is eens geweest mijn lust en herten-wensch.
Wat is van alle vleesch! hier sie ick nu de kamer
Daer ick eens rusten sal, die acht ick my bequamer
Als eenigh ruym vertreck, of ander schoon gebou
Daer yemant vreughde pleeght ontrent een jonge vrou.
Al dat is voor de jeught en voor de groene jaren,
Ick wil in dit verwulf met uw geraemte paren,
En mengen onse stof, tot, nae des werelts val,
De Schepper op een nieu een werelt scheppen sal.
Dan sulje konnen sien (God sal het openbaren),
Dat my, naer uw vertreck, geen lust is wedervaren,
Dat noyt wat vrou gelijckt, in mijnen arrem sliep,
Nae dat u God ontbont en uyt de weerelt riep.
Dat ick, terwijl ick was met trou aen u verbonden,
Noyt wijf en heb onteert, noyt maeght en heb geschonden:
Dat ick, al was ick jongh en vrolick uyter aert,
Voor u mijn gulle jeught en blijdschap heb gespaert.
Dit sprack ick tot het rif, en vry niet sonder weenen,
Dies viel het siltigh nat tot op haer dorre beenen;
En schoon ick henen gingh, en uyten graven schiet,
't Gepeys van haer verlies verloor ick efter niet.
Het was dan sonder gront, dat my wert nae-gegeven,
Dat ick door welig bloet tot trou-sucht wierd gedreven:
Hy wil geen levend wijf, hy soeckt geen nieuw trou,
Die in het duyster graf besoeckt een doode vrou.
Ick bleef in desen staet tot vijf geheele jaren,
Maer die zijn even-wel al mede wegh-gevaren.
Of yemant druck ontmoet, of blijdschap op den dagh,
De Son doet haren loop gelijckse voortijts plagh.
Doch my quam seker vrient om desen tijt besoecken,
Terwijl ick eensaem sat te midden in de boecken,
Die vont'et ongerijmt dat ick geduerigh las,
En hielt dat my een vrou al vry bequamer was.
Hy dreef, dat ick eer lang ten hoogsten sou beklagen
Alleen te moeten zijn ontrent mijn oude dagen,
Dat my (nadien ick was met saken overlast)
Geen leger sonder vrou, of eensaem huys en past.
Dat my een bedgenoot nu beter sou bevallen,
Dan als in volle jeught de losse zinnen mallen:
Dat ick geselligh was, en noch van jeughdigh bloet,
En daerom in het bed geselschap hebben moet.
Ick, die my noyt en vont af-keerigh van de vrouwen,
Wert, ick en weet niet hoe, genegen om te trouwen:
Maer als ick overwoeg waer ick behoor te gaen,
Voeld'ick my wederom geheel in twijffel staen.
Wat jongs dat loeg my toe ('k en wilder niet om liegen),
Maer ick en wou voor al geen jonge maeght bedriegen:
En mits ick menighmael verviel in dit gepeys,
Bekeef ick even-staegh aldus mijn grilligh vleys:
Wilt ghy om weynigh graens, dat u noch rest te malen,
Een vlot van eycken-hout uyt vreemde bossen halen?
En rechten hier een mool, een wonder groot beslagh?
Ey, let wat u betaemt en wat dit lijf vermagh.
Hebt ghy een nieuwe mool en feylt u noodig koren,
Soo hebje bey gelijck uw moeyt en kost verloren;
Een tuygh van desen aert en kan niet ledigh staen,
En 't is een sot bedrijf te malen sonder graen.
Indien ick bidden magh, vermijdt u van de vrouwen,
Vermijdt u van de jeught en van ontijdigh trouwen;
Blijft liever datje zijt, en weest voortaen gerust:
Wie out van jaren is en hoeft geen nieuwe lust.
Dit spel sal ons den geest aen vleesch en weerelt binden,
Daer na geen levens-sucht in my en is te vinden:
't Is beter datj' alleen uw lesten tijt verwacht,
En laet de soete jeught de vreughde van den nacht.
Wat goet kont ghy uw ziel van dit gewoel beloven?
Een dwasen ouderdom gaet alle mal te boven.
Geen dor hout lijt'er vier, maer is terstont verbrant,
En uyt een grijsen baert en wies noyt minne-pant.
Ghy daerom weest beset en schou my dese klippen,
Een roos-gelijcken mont en wil geen bleycke lippen:
Wat jong is eyscht vermaeck, en haet den ouden tijt;
Ghy, trouwt dan uws gelijck, of blijft gelijckje zijt.
Wat out was prees ick noyt, dat kon my niet bewegen,
Ick was in dit geval tot jeught alleen genegen:
En schoon de middelmaet my somtijts wel beviel,
Daer was staegh eenigh dingh dat my in twijffel hiel.
| |
[pagina IX]
| |
Ten lesten vont ick best noyt trou-ringh wegh te schenken,
Maer om dat wel te doen daer vont ick groot bedenken;
En dat, mits noch het vleesch, of ick en weet niet wat,
My door de sinnen joegh, of in de leden sat.
Dit bracht my quellingh aen: maer, op bequame gronden,
Heb ick een nut behulp ten lesten uyt-gevonden;
God, naer een diep gebedt, die gaf my desen raet,
Dat kunst en stage sorgh de lusten wederstaet.
Hier op wrocht my de geest als met de gansche sinnen,
En 't scheen na weynigh tijts dat ick begon te winnen;
Mijn ampt, dat gaf my werck soo langh de Sonne scheen,
De dichtkunst vóór den dagh, of als het licht verdween.
Wanneer een ander dronck, of metten teerlingh speelde,
Of peylde met gemack de gronden van de weelde,
Soo was ick in gepeys en besigh metten geest,
En als ick ledigh was, bedreef ick aldermeest.
Soo haest in mijn gemoet de lust scheen op te waken,
Gingh ick de jeught een liet, of God een lof-sang maken:
En mits ick staegh het breyn niet stil, maer besigh, hiel,
Soo kreegh ick eenmael rust in mijn beroerde ziel.
God zy voor eeuwigh lof, die my dus heeft beraden,
En op mijn swacke hals geen jock en heeft geladen:
God zy voor eeuwigh danck, dat nu geen vlugge maeght,
Dat van mijn ouden dagh geen jonge vrou en klaeght.
Ick heb een wijf verspaert, vermits ick konde dichten,
Want dat kan menighmael een swaren geest verlichten.
Had ick noyt veers gemaeckt, of met de kunst gespeelt,
Daer is geen twijffel aen, de tijt had my verveelt.
Had ick niet voor de jeught by-wijlen yet geschreven,
'k En hadde (na my dunckt) niet eensaem konnen leven:
Maer doen ick op het bed maer inct en pennen bracht,
Is al wat my bevocht verdwenen in der nacht.
Ick street met Pallas schilt, daer lagh ick in gedoken;
Soo dat geen minne-pijl mijn hert en kon bestoken;
En schoon het grilligh vleesch op my by wijlen schoot,
Ick stont op mijn verset, tot Lust en Weelde vloot.
Dit kon eerst swaer gepeys en veel bedroefde dagen,
Dit kon ontijdich vier uyt mijn gewrichten jagen.
Wie noyt het dertel lijf tot luyheyt uyt en streckt,
Hout, daer een ander valt, sijn leden onbevleckt.
Daer is geen beter raet om tochten uyt te drijven,
Als dat men noyt en laet de sinnen ledigh blijven;
Geduerig besigh zijn met eenigh diep gepeys,
Dat is de rechte toom voor lust en weeligh vleys.
De mensch hout altijt wat daer op de geesten spelen,
Of hy sal dertel zijn, of gansche dagen quelen.
Geluckig is de ziel die hier het beste kiest,
En noyt sijn hert en quelt of synen troost verliest.
Een meul heeft desen aert, sy moet òf koren breken,
Of sal tot haer verderf een haestig vier ontsteken.
Daer rijst een vuyle stanck indien het water staet,
En als het yser rust dan roestet metter daet.
't Is met ons broosen aert oock even dus gelegen,
Wie ledigh henen gaet, die wort tot quaet genegen.
Men segge wat men wil, ons dient geen stage rust;
Een geest die niet en werckt, is open voor de lust.
Maer schoon daer niet een wijf mijn leger quam genaken,
Noch heeft het eensaem bed my vruchtbaer konnen maken;
Al was ick ongetrout, ick kreegh een echte kint,
Niet by een witte vrou, maer uyt den swarten int.
Siet, wat een selsaem werck! - het is my wedervaren
Schier watter omme-gaet ontrent het kinder-baren;
Als my de geest ontfing, dan was ick in het lijf
Schier even soo gestelt, gelijck een swanger wijf:
Ick at niet als ick plagh, ick hadde vreemde lusten,
Soo dat ick menigmael oock niet en konde rusten;
Ick kreeg wel barensnoot te midden in der nacht,
En wert in my gewaer als prangen van de dracht.
Dan moest ick uyt 'et bed en gingh het vier ontsteken,
Ick voelde, na my docht, gelijck het water breken:
En als de vrucht verscheen, dan was ick wel gesint,
Gelijck een vruchtbaer wijf die baert een echte kint.
Hier was ick dan belust gelijck de jonge vrouwen,
Ick socht de nieuwe vrucht in haesten aen te schouwen,
Ick socht te mogen sien het geen ick had gebaert,
En of het naer een wijf of naer sijn vader aert.
Noch moest ick wederom op nieuwe diensten passen,
Het kint was niet te reyn, ick moest het schepsel wassen.
Waer yet ter werelt koomt daer lijt de moeder pijn,
En 't is vuyl uyter aert, en moet gereynight zijn.
Terstont na dit gewoel het wicht moest in de lueren,
Maer daer oock even-selfs en kond'et niet gedueren;
Ick gaf het menighmael schoon linnen aen het lijf,
En dit was even-staegh mijn lust en tijt-verdrijf.
In dese besigheyt heb ick veel tijts versleten,
Heb ick een jonge vrou, en mijnen druck vergeten.
Hoe! dunckt het yemant vreemt dat ick my wederhiel?
Ick droegh geduerigh kint, of baerde met de ziel.
Ick was een huys alleen, ick was het allegader,
Ick was bruyt, bruydegom, man, vrouwe, moeder, vader,
Bewaerster, vroet-wijf, meyt, en voester boven dien;
Wie heeft'er immermeer soo vreemden kraem gesien?
Noch moest ick even-wel mijn hooft al verder breken,
Het kint moest goede tael en Hollants leeren spreken;
Dies moest ick school-vrou sijn; - siet, wat een groot beslagh
My op de schouders woeg, of in den boesem lagh!
Aldus bleef ick alleen oock in de koutste nachten,
Maer gaf mijn sinnen werck door veelderley gedachten:
En mits ontrent de trou mijn geest toen besigh was,
Geviel het, dat ick veel op desen handel las.
Ick vont aen alle kant verscheyde trou-gevallen,
Ick sagh, hoe menigmael oock wijse luyden mallen,
Ick sagh hier in den mensch als in zijn eygen gront,
En wat voor yder een hier uyt te leeren stont.
| |
[pagina X]
| |
Dies heb ick dese stof tot mijn vermaeck gekoren,
En daer is metter tijt dit schepsel uyt geboren;
Dit scheen voor mijn beroep en oude jaren best:
Een die geen eyers heeft die broet den legen nest.
Wel, siet dan hier een kint, dat selsaem is gewonnen,
Dat niet, gelijck als melck, te samen is geronnen:
Een kint van vreemden aert, waer van ick vader ben,
En daer ick even-wel geen moeder toe en ken:
Een kint, wiens eerste gront niet na en is te sporen,
Als uyt geen vrouwen heup, maer uyt mijn hooft geboren:
Een kint, dat sonder bloet en sonder vleesch bestaet,
En dat noch even-wel op rasse voeten gaet:
Een kint, dat niet en spreeckt gelijck de menschen plachten,
Maer dat oock sonder stem kan uyten zijn gedachten:
Een kint, dat doove selfs sijn reden doet verstaen,
Vermits het door het oogh kan in de sinnen gaen:
Een kint dat noyt en at, en niet en plagh te drincken,
En als het wert bevleckt, dan eerst begint te blincken.
En, waerom lang verhael? het is een selsaem dier,
Sijn geest is swarten inct, sijn lichaem wit papier.
Dit schepsel, soo het is, dat heb ick moeten baren,
Dat heb ick op-gequeeckt tot aen sijn rijpe jaren;
't En had geen vrouwen hulp, geen pap of moeders sogh,
En des al niet-te-min soo leeft het heden noch.
Siet, hier komt nu het wicht gekropen uyt de doecken,
En wil, gelijck het schijnt, de landen gaen besoecken;
Het meynt 't is langh genoegh in duyster op-gevoet,
Het wil de werelt sien en wat men elders doet.
Maer schoon al is 'et teer, noch kan het felle slagen,
Noch kan het ongemack en harde nepen dragen;
Of schoon een nijder grolt, of dat een spotter bijt,
Noch sal het jeughdigh zijn oock in sijn ouden tijt.
Al is het van papier, noch sal het langer dueren,
Als dat ick eertijts sagh gewonden in de lueren:
De vruchten mijner jeught, wel eer by my gepluckt,
Sijn meest al van de doot in haesten wegh-geruckt.
Van negen leeft'er twee, en die zijn beyde vrouwen,
Nu buyten mijn gesin door middel van het trouwen,
Nu sonder mijnen naem. Maer dit, mijn jongste kint,
Wil melden wie ick ben al waer men jonckheyt vint,
Al waer men trouwen kent, al waer de beste sinnen
Besteden haren tijt ontrent een heyligh minnen,
Ontrent een reyne trou die van de Hemel daelt,
En door een stil gemoet tot in de ziele straelt.
Wel aen, Papiere-kint! ick kan het nu gehengen
Dat ghy sult henen gaen, en in de werelt brengen
Wat ghy van my ontfinght; besoeckt de soete jeught,
Maer weet, dat ghy met eer oock elders komen meught.
Ghy draeght in uwen schoot, dat vrijsters kan behagen,
Dat mannen dienstigh is, dat in de leste dagen
De ziel haer voedsel geeft: ghy draeght in uwen schoot,
Dat troost verwecken kan oock midden in de doot.
En schoon ghy somtijts melt van losse minne-treken,
Of hoe een swacke ziel ter zijden is geweken,
Ghy prijst geen slim bejagh, maer kant'er tegen aen,
En toont wat reden eyst, en noodigh is gedaen.
Dit heeft van ouden tijt, geen mensch oyt konnen laken,
Het is by-wijlen nut de feylen aen te raken.
Wie slimme gangen melt, en rechtse na de deught,
Die pleeght een dienstigh werck ontrent de woeste jeught.
Soo geeft ons Moses selfs niet weinigh trou gevallen,
Daer uyt men speuren magh hoe jonge sinnen mallen:
Maer voeghter strenge tucht en Godes wrake by,
Tot af-keer van de lust en snoode linckerny.
Hoe Dina nieusgier is en gaet in vreemde steden,
En wat haer teere jeught voor aenstoot heeft geleden,
Verhaelt hy na den eyschGa naar voetnoot1): maer hoe de vrijster schreyt,
En hoe dat Sichem sterft, en blijft niet ongeseyt.
Het dertel minne-spel, dat Casby quam bedrijven,
Dat heeft de groote man ten vollen willen schrijvenGa naar voetnoot2):
Maer hoe dat Phineas haer in de leden stiet,
Verswijght in dat geval de wijse schrijver niet.
Hoe 't wijf van Potiphar eens Joseph wou bekoren,
En gaf hem tot de lust al vry wat harde sporen,
Verhaelt de groote vorstGa naar voetnoot3): maer des al niet-te min
Men siet'er reyne tucht en diepe wonders in.
Men leestGa naar voetnoot4) hoe David viel in ongeregelt minnen,
En swierde buyten spoor door ongetoomde sinnen:
Maer wat hem Nathan seyGa naar voetnoot5), en wat'er meer geviel,
Dat gaet hem die het leest tot in de diepste ziel.
Hoe Ammon, door bedrogh, de maeghdom ging bestoken
Van haer, die voor zijn lust hem suypen meynt te koken,
Heeft Samuel verhaeltGa naar voetnoot6): maer heeft'er by gestelt,
Hoe dat oock door bedrogh de lincker is geveltGa naar voetnoot7).
De groote Salomon verhaelt ons hoere-treken,
En hoe een lichte-koy is sneegh in listigh spreken:
Maer wat'er voor een vrucht aen dese boomen wast,
Dat stelt oock boven al de wijse Koningh vastGa naar voetnoot8).
Hoe dat Susanna voer, en hoe de snoode boeven
Haer kuysheyt onder-gaen, en haren man bedroeven,
Wort elders klaer gesienGa naar voetnoot9): maer yder leert'er uyt
Wat voor een harde straf soo vuylen daet besluyt.
En, waerom meer geseyt? 't verhael van boose treken
Is dickmael aen het volck een plaester voor gebreken:
Te weten, als het werck na rechten eysch betoont,
Hoe alle slim bejagh ten lesten wort geloont.
Men liet in ouden tijt een slave droncken maken,
En t'wijl hy besigh was met rispen, spouwen, braken,
Soo wert de guyt gestraft ten aensien van de jeught,
Op datse van het quaet sou wijcken na de deught.
| |
[pagina XI]
| |
Sie daer mijn oog-gemerck; en, wie het pooght te laken,
Het is my nut geweest in veelderhande saken:
Ick acht hem liefde weert die van de liefde schrijft,
Indien hy in de tucht en in den regel blijft.
Wel gaet nu, teer gewas, door-wandelt onse landen,
En reyst oock even-selfs door ver-gelegen stranden;
Ick geef u des verlof, ghy meught op heden gaen
Oock naer het heet Brasil, of na den Indiaen.
Men vint in dat gewest oock heden soete lieden,
Die eer en ware sucht aen alle kunsten bieden:
Men vint'er Nederlants, men vint'er Hollants bloet,
Soo dat'er niet en is dat u verschricken moet.
En schoon ghy nu ter tijt maer Hollants weet te spreken,
U sal in korten stont geen ander tael ontbreken;
Daer is een deftigh man, die leert u Roomsche spraeck,
En dat is voor die reyst al vry een nutte saeck.
Ghy sult daer in vol-leert al hooger mogen sweven,
En onder dat behulp oock elders konnen leven:
Ghy sult dan zijn verstaen van menigh geestigh man,
Die met u nu ter tijt geen kennis houwen kan.
Maer eer ghy buytens lants vertoont uw nieuwe boecken,
Soo gaet voor alle dingh ons Hollant eerst besoecken.
Daer sult ghy zijn onthaelt van menigh gau verstant,
En Hollants eerste stadt, dat is uw vaderlant.
Doch schoon ghy dapper haest naer onbekende steden,
Den Hage lijcke-wel wil die voor eerst betreden;
Daer is het deftigh Hof, daer is den hoogen Raet,
Daer is, van ouden tijt, de woonplaets van den Staet:
Daer is de groote Vorst, door wie gestage segen
Wort aen het Vaderlant en yder een verkregen;
Soo dat sijn hoogh beleyt en wijt-beroemde naem,
Heeft onder sijn gebiet de vleugels van de Faem.
Daer is het lustigh bosch en loover-rijcke dreven,
Die aen een doffen geest een nieuwen adem geven;
Daer is het heel Verhout, het schoonste dat ick ken,
Doch boven al vermaert door Huygens soete pen.
Staet hier een weynigh stil en soeckt de beste vrienden
Die u wel eer tot hulp en soet geselschap dienden:
Spreeckt my nicht Schilders aen, die, eerse was getrout,
U dickmael heeft vermaeckt door gunstigh onderhout.
Haer stem en soeten aert die heeft u leeren singen,
En door een vaste wet uw losse woorden dwingen;
Want noyt en was'er liet dat uyt de penne quam,
Dat niet uyt haren mont zijn klanck en wesen nam.
Waer hier een nieu gesangh te lande was gekomen,
Dat had haer wacker oir van stonden aen vernomen:
Sy kreeg door milde gunst de Geesten aen der hant,
En leerde metter daet al watse geestigh vant.
Hier weet uw Suster van, die, met haer droeve klachten,
Verweckt de losse jeught tot wijse na-gedachten;
Vint yemant daer misschien of hier een aerdigh liet,
Het soetste van den galm en is mijn eygen niet.
Sy heeft de maet geset, sy deed' het deuntjen leven,
Sy heeft den rechten klanck, sy heeft de ziel gegeven;
Want geen soo netten stem in al het naeste lant:
De sang woont in haer keel, de geest in haer verstant.
Als ghy dan af-scheyt neemt, soo buyght uw gansche leden,
Begroet de goede ziel, en seght haer dese reden:
Seght, dat'er menigh veers in u gevonden wert,
Dat haer betuygen kan mijn trou en suyver hert.
Want als men af-scheyt neemt, soo blijft de reden steken,
Dat is voor haer genoegh; ghy wilt niet langer spreken,
Ghy daerom maecktet kort: doch voor haer soete gunst,
Soo laet haer eenig pant geboren uytte kunst:
Een kint gelijck als ghy. Maer wenst haer menigh-werven
Dry kinders, die voor-eerst haer deughden mogen erven:
Of isse niet vernoeght met soo een kleyn getal,
Soo veel de lieve God haer saligh achten sal.
Wilt ghy nu mijnen raet (om niet te sijn verstooten),
Soo neemt eerst uwen wegh door onse bont-genooten:
Daer wort uw ronde tael van yder een verstaen,
En ghy mooght onbevreest in alle steden gaen.
Doch Brabant lijcke-wel en hebje niet te schromen,
Daer heeft al over-langh uw maeghschap mogen komen.
Ey lieve, waerom niet? de kunst is sonder gal,
En heeft van ouden tijt haer vrienden over-al.
Maer als ghy door het Sticht tot Utrecht sijt gekomen,
Na Schuermans edel pant dient flucx te zijn vernomen.
Die heeft het soet gedicht en alle kousten lief;
Ghy daerom, groet de maeght, en geeft haer desen brief:
Aen 't wonder-stuck van onsen tijt, dat ghy, o Jonckvrou Schuermans, zijt.
‘Princesse, wiens gemoet, verlieft op oude boecken,
Noyt dwaesheyt heeft gepleeght die jonge lieden socken:
Maer die uyt hooger drift verscheyden van de jeught,
Geen ander liefde draeght als tot de ware deught,
Tot kunst en wetenschap, tot veelderhande spraken,
En wat in eenigh mensch kan wijse sinnen maken,
En wat in eenigh hert de beste zeden prent,
Soo dat een yeder schrickt die uwe gaven kent:
Ontfangt mijn jongste kint, dat aen u wert gesonden,
En, mits het in het landt geen moeder heeft ghevonden,
Weeft ghy 'er moeder van; ghy zijt van mijnen aert,
Vermits ghy door de kunst uw bed alleen bewaert.
Een kint gelijck als dit, dat kan oock u betamen,
Ten sal geen teere maeght, geen vrijster oyt beschamen.
Ick segge noch een mael, ghy sijt van mijnen aert,
Vermitsje nevens my papiere-kinders baert.
Dit magh een vrijster doen, dit kan een maeght bedrijven,
En des al niet-te-min èn maeght èn vrijster blijven:
Ghy daerom weest gerust, oock als u dit geschiet,
Een kint aldus geteelt en quetst den maeghdom niet.
| |
[pagina XII]
| |
Doch sooje niet en wilt den naem van moeder dragen,
Of dat een voester-kint u niet en sou behagen,
Soo laet ten minsten toe, dat mijn papiere-kint
Magh seggen wieje zijt al waer men menschen vint:
Magh toonen aen het volck uw soet en eerbaer wesen,
En dat uw lieven naem oock daer magh zijn gelesen,
En lieve, waerom niet? want dit uw eygen beelt
En is geen anders werck, het is van u geteeltGa naar voetnoot1).
Ick weet, als sy den brief sal hebben over-lesen,
Ghy sult in haer vertreck en by haer mogen wesen:
Daer salse gaen besien, of ghy oock weerdigh zijt,
Dat sy met uw onthael sal quisten haren tijt.
Maer ghy noch even-wel en hoeft u niet te schromen,
Het is u toe-gestaen oock by een maeght te komen,
Een maeght die niet en trout, maer in haer kamer sit,
Daer sy niet om een man, maer voor de werelt bidt.
Oock eene dus gesint, die kan hier saken vinden,
Die haer niet aen het vleesch, maer aen den Hemel binden:
Ghy, weest daerom gerust, maer draeght u na den eysch,
En hout u buyten smaet en sedigh op de reys.
Uw Vader heeft geen maeght sijn leven oyt bedrogen,
Oock op haer goeden naem geen swadder uytgespoghen;
Al bracht hy daer hy quam een vrolick wesen in,
Noch was hy sonder gal en eerbaer niet-te-min.
Ghy, doet gelijck als hy. En wilder yemant mallen,
Of sooder eenigh mensch uyt swackheyt komt te vallen,
Soo leyt hem metter hant tot in uw stil vertreck,
Daer yder balsem vint, oock voor een steegh gebreck.
Ick meyn uw leste deel: daer leyt'et in verholen
Dat ons te rechte brenght wanneer de sinnen dolen;
Ontsluyt dat aen het volck als ghy het dienstigh vint,
Maer hout u by de jeught die eer en tucht bemint.
Neemt u geen quelling op, schoon u de spotters laken,
Maer weest in uw gemoet getroost in alle saken.
Wie vreemde landen siet, en lange reysen doet,
Die stelle voor gewis, dat hy verdragen moet.
Wie veel by menschen komt of timmert aen de wegen,
Die vint meest al het volck tot nijt of spot genegen.
Ghy, alsje dit vergif ontrent u voelen sult,
Soo neemt tot uw behulp een plaester van gedult.
Daer is geen ander raet, het zijn gemeene plagen;
Hoe kander eenigh werck aen alle man behagen?
Waer is soo gauwen kock, die oyt een sauce maeckt,
Die alle menschen dient, en alle monden smaeckt?
Wel aen nu, weerde kint, ontfanght uws vaders segen,
Die sal u dienstigh zijn op alle vreemde wegen:
God geef, dat nimmer mensch met u verkeeren moet,
Die niet en gaet te werck gelijck het bietjen doet. -
Nu vrienden, die bewoont ons vaderlantsche palen,
Of waer dit misgewas misschien sal konnen dwalen,
Ick bid: ontfanght het wicht, en doet het goet onthael,
't En hoeft geen rijcke koets, en min een gulde sael.
't En is niet opgevoet ten dienste van de lusten;
Oock op een vueren planck, daer sal het konnen rusten.
Hy dwaelt, nae dat my dunckt, die van sijn wesen klaeght,
't En singt niet onversocht, 't en spreeckt niet ongevraeght.
't En hoeft geen cierlick kleet, als eertijts princen droegen,
Een rock van enckel leer, dat kan hem vergenoegen:
Indien hem yemant schenckt een bant van sijde lint,
Dat neem ick voor een peyl, dat hy de kunst bemint.
Maer 't wicht en hoeft'et niet: het kan met slechte banden
Wel varen over zee, oock inde verste landen;
Het is voor hem genoegh indien het gunst geniet,
En dat een billick oogh zijn feylen oversiet:
Indien het sijnen weert magh segen achter-laten,
Of door een stil beleyt een maeght of vrijster baten,
Of dat een jongh-gesel magh leeren uytte daet
Den gront van goet beleyt ontrent den echten staet -
Maer eer ick hier besta mijn reden af te breken,
Soo moet ick noch een woort tot onsen Leser spreken;
Hem dient een kort begrijp, om flucx te mogen sien,
Wat ick hier nu besta de werelt aen te bien.
Hoort vrient, speelt u de geest ontrent de jonge vrouwen,
Of zijtge niet bequaem om meer te mogen trouwen,
Of snelje naer het graf, ontfanght my desen gast,
Die sal u doen verstaen wat op uw wesen past;
Een yeder in het sijn. Wilt ghy wat vrolicx lesen,
Of in het tegendeel by wijlen treurigh wesen,
Of stijgen uyt het vleesch ontrent den ouden dagh,
Hier is van alle stof die u vernoegen magh.
Ghy, leest, en weest gegroet. Dit had ick u te seggen,
Doorsiet vry mijn beleyt en wilt'et over-leggen:
En sooje noch misprijst mijn voorgenomen wit,
Soo kom ick tot besluyt en segh u, Leser, dit:
Acht ghy met dit geschrift mijn tijt verquist te wesen,
Soo quist noyt uwen tijt met dit geschrift te lesen:
Of houje mijn verstant niet wel te zijn besteet,
Soo geeft uw sinnen werck daer ghy iets beters weet.
Desen allen onvermindert, soo moet ick by het voorgaende noch dit voegen, goetgunstige Leser, te weten: dat, by my gemerckt zijnde, hoe dat veel ervaren lieden voor een gewoonte hebben, eerst te stellen de regels tot eenige wetenschappen dienende, en daer na de exempelen op de selve passende; ick het selve hebt goetgevonden na te volgen. Ende alsoo ick door een vorigh Boeck geleyt heb de gronden van een goet houwelick, en een af-keer gepooght te maken van quade | |
[pagina XIII]
| |
gangen die in soodanigen gelegentheyt zich openbaren, soo heb ick dienstigh geacht, by dese jegenwoordige mijn oeffeninghe de saken door exempelen meerder klaerheyt te geven. Onder andere is mijn betrachtingh mede geweest, t'elckens nieuwe gevallen en van een bysondere uyt-komste voor te stellen, ten eynde om door de verscheydentheyt van stoffe, geduerighlijck versche bedenckingen in den Leser te verwecken: op dat alsoo yder een iet wat hier soude vinden dat op sijne bysondere gelegentheyt soude mogen slaen. Waer in ick meyne soo veel ghedaen te hebben, dat'er by-naest niemant sal gevonden worden, of hy en sal aen het een of het andere trou-geval sijn eygen konnen toetsen en ter preuve stellen. Oock heb ick in de gevallen in dit Werck gebruyckt niet erdicht, ofte in mijn eygen breyn gesmeet, gelijck het gebruyck van de Poëten veel plagh te wesen; maer ick hebbe beter gevonden, de geschiedenissen van goede schrijvers te ontleenen, om redenen by eenige geleerde wel aengewesenGa naar voetnoot1). Ondertusschen wil ick den Leser gebeden hebben, sich daer aen niet te willen stooten, dat ick de ontleende geschiedenissen breeder hebbe uytgemeten als die by de oude schrijvers gevonden werden; want de gene die van het ambacht zijn, weten hoe verre een bescheyden penne in soodanigen gelegentheyt vermagh te gaen weyen, en wat de kunst ontrent de omstandigheden der saken is geoorloftGa naar voetnoot2). En sulcx dient sonderlinge tot beter glimp van de stoffe, en tot meerder vermakelijckheyt van den Leser: op de welcke al mede plagh gesien te werden. En ten dien eynde hebbe ick door kopere platen het bysonderste van de geschiedenissen aen den Leser willen vertoonen. Noch hebbe ick geoordeelt dienstigh te wesen, by maniere van t'samenspracke door twee persoonen van bysondere gelegentheyt, de vraegh-stucken, uyt ydere geschiedenisse rijsende wat naerder te doen ondertasten: dan het selve is by my niet over-al in volle leden gedaen konnen werden, vermits mijn ampt (geduerende den tijt dat ick met het voors. Werck besigh was) my veel beswaerlijcker quam te worden als wel te voren. Invoegen dat ick mijn begonnen ontwerp naer eysch van saken niet en hebbe konnen vol-trecken: maer hebbe de vervullinge van verscheyde bedenckelijcke vraeg-stucken gelaten aen het oordeel van den ervaren en geoeffenden Leser. Tot besluyt, Vrienden, mijn ooghmerck in desen allen is geweest mijn sinnen besigh te houden, ende alsoo beyde te sware en te lichte gedachten van de hant te wijsen, de Nederlantsche tale te verçieren, de Hollantsche gedichten sachtvloeyende en sonder stoot- en stop-woorden te waken; ten eynde de selve eenparlijck en sonder stuyten gelesen mochten werden. En boven dien onse Lands-genooten met vermakelijckheyt wat goets te doen lesen, en daer door bequamer te maken tot het huyselick en borgerlick leven, en een geluckzaligh sterven. Waer toe ons helpe de Bruydegom van de altijt-duerende feest, even Godes Sone gepresen in der eeuwigheyt. Vaert wel, goetgunstige Leser, en geniet, soo het u goet dunckt, mijn gedichten en gedachten, en hout my voor den genen die ick ben, te weten:
U.E. gansch toe-genegen en dienstwilligen,
J. CATS. |
|