Op het Kostelijck-mal en Voorhout van 's Gravenhage, door den heere Constantijn Huygens, Ridder etc. Gemaeckt in den jare 1625, als de heer Cats was raetpensionaris der stadt Dordrecht.
Hier komt een nieuwe swaen met ongemeene pennen,
Hier komt een hooger geeft door onse landen rennen;
Hier spreeckt men hoofs en Haags: gaet by, o domme jeught,
Gaet by, die kunste mint, hier is geleerde vreught.
't Zy dat ghy wenst te sien de wijt-beroemde linden,
En pooght, ook in het Hof, een ander hof te vinden;
't Zy dat je kennen wilt het seer van onsen tijt,
En watter dient gedaen, en watter dient gemijt;
Of dat misschien de geest u vordert aen te schouwen
De dracht van nieuwe mans, cle pracht van jonge vrouwen;
Dat wonderlijke kraem, dat seltsaem poppegoet,
Dat kostelijke mal, dat kinderlijke soet:
De randen om den arm, de banden om de leden,
De koorden sonder aert, cle boorden tegen reden,
De vrouwen in den rock, de fronssen in den broeck,
De rimpels in de kraegh, de ployen in den doeck;
Wie kent'et al-te-mael? veel ongehoorde dingen,
Die uyt het dertel Hof in alle steden dringen;
Komt, leest dit nieu gedicht, doch met een rijpe sin,
Want (vrienden, letter op!) hier steken kruymen in.
Hier is geen lary-koeck voor sacht-gewieghde menschen,
Maer mostert op de vis en peper op de penssen;
Hier is een amper vocht dat in de rove snijt,
Hier is een manne-wijn die op de tonge bijt.
Hier moet de leser doen, gelijk de kieckens drincken,
Dat is: op yeder woort een ruyme wijle dincken;
Hier moet de leser doen, gelijk het schaepjen eet,
Dat nimmermeer en swelght als na den derden beet.
Roept yemant onder dies: het schrift is al te duyster!
Ick roepe wederom: het is sijn rechte luyster.
Denckt, dat het beste graen leyt midden in den schoof,
En dat de rijpste druyf schuylt in het dichtste loof.
Denckt, dat een wijse pen tot alle vijse dingen,
Tot vreemde lymery, moet nieuwe slagen bringen;
Maer dan noch boven al, soo denckt, geminde vrient!
Dat niemant in het Hof met open schotels dient.
|
|