Het toeval van de werkelijkheid
(1983)–H.B.G. Casimir– Auteursrechtelijk beschermdEen halve eeuw natuurkunde
[pagina 341]
| |
10. De wetenschap-technologiespiraalMijn positie bij Philips maakte dat ik vaak werd uitgenodigd een voordracht te houden over natuurkunde en industrie, wetenschap en samenleving, universitair en industrieel onderzoek en soortgelijke onderwerpen. Soms waren zulke voordrachten plichtmatig en ongeïnspireerd, niet beter dan middelmatig ‘Public Relations’-werk, soms - zoals in mijn toespraak bij de First General Conference van de European Physical Society te Florence in 1969 - maakte ik eerst wat lichtvaardige opmerkingen over het algemene onderwerp, waarna ik enkele technische en wetenschappelijke details grondiger behandelde. Af en toe sprak ik met ware bezieling, vooral als ik verwachtte dat veel van mijn toehoorders het niet eens zouden zijn met mijn uitlatingen en hoopte dat ze zich eraan zouden ergeren. Hoe dan ook, mijn denkbeelden over de relaties tussen wetenschap en technologie namen langzamerhand vastere vorm aan. Ik wil niet beweren dat ik een nieuwe filosofie ontwikkelde, zelfs niet in de, in de Verenigde Staten veel gebruikte, verzwakte betekenis van ‘een stelsel van richtlijnen voor praktische aangelegenheden’. Laat ik liever zeggen dat ik een formulering uitwerkte, waarvan ik meen dat ze het mogelijk maakt de verschillende aspecten van deze zaken in het juiste perspectief te zien. Daardoor kwam ik zelf hoe langer hoe meer onder de indruk van de enorme invloed die op wetenschap gebaseerde techniek uitoefent op de gang van zaken in de gehele wereld. Als man van wetenschap en als industrieel research-leider heb ik alle reden daar trots op te zijn, maar als burger van ons land, als wereldburger, als mens, ben ik veeleer diep verontrust dan verheugd. Dit laatste hoofdstuk gaat over deze vraagstukken. Het is geen rechtstreekse voortzetting van wat ik tot nog toe heb ge- | |
[pagina 342]
| |
schreven, maar wat ik tot nog toe geschreven heb kan wel dienen als achtergrond en illustratie van mijn algemene beschouwingen. Ter inleiding van mijn uiteenzetting over de betrekkingen tussen wetenschap en techniek schets ik drie karikaturen. Ik kan ook een veel misbruikt modewoord gebruiken en ze modellen noemen. Karikaturen zijn het omdat ze bepaalde trekken sterk overdrijven ten koste van andere. Eerste model. Wetenschap en technologie zijn verregaand onafhankelijk van elkaar. Wanneer ze al eens met elkaar in verband schijnen te staan, dan is dat toevallig en niet van werkelijke betekenis. Veel mannen uit de praktijk zullen er zo over denken; veel zuiver wiskundigen ook. Een specialist op het gebied van de verdeling van priemgetallen en een accountant werken beide met getallen; veel meer hebben ze niet met elkaar gemeen. Een theoretisch fysicus die aan quantumelektrodynamica werkt en een fabrikant van elektrische huishoudelijke apparaten zullen niet het gevoel hebben dat de Griekse stam elektr. ze erg dicht bijeenbrengt. Edison deed veel uitvindingen die met elektriciteit te maken hadden. De wiskundige theorie van Maxwell beheerste hij niet. Vooral in al lang bestaande takken van industrie, zoals de keramische industrie, delen van de metallurgische industrie en de textielindustrie, hebben de mensen uit de praktijk het gevoel dat ze weinig aan de wetenschap te danken hebben. Omgekeerd zullen de wetenschapsmensen zeker niet beweren dat het ontstaan van deze industrieën aan hun werk te danken is geweest. Toch moet het duidelijk zijn dat dit beeld niet met de werkelijkheid klopt. Ingenieurs construeren elektromotoren en dynamo's, maar dat zijn ze pas gaan doen nadat Ørsted en Ampère de krachten tussen stromen en magneten en Faraday en Lenz de elektromagnetische inductie hadden ontdekt en kwantitatief beschreven. Maxwell voorspelde en Hertz ontdekte de elektromagnetische golven, pas daarna kon Marconi ze gaan toepassen voor telecommunicatie. De vacuümelektronica werd voorafgegaan door J.J. Thomsons ontdekking van het elektron, de vastestofelektronica door de quantumtheorie van elektronen in metalen en halfgeleiders. Zulke overwegingen brengen me tot mijn tweede model. Tweede model. Wetenschapsbeoefenaren bekommeren zich niet | |
[pagina 343]
| |
om technologie. Zij zitten aan de tafel der goden, maar van tijd tot tijd, misschien bij toeval, misschien uit medelijden en edelmoedige gulheid, laten ze een paar kruimels vallen, die gretig worden opgepikt door de mindere man: door ingenieurs en industriële ondernemers, door generaals en door staatslieden. Dat model zal de ingenieurs, ondernemers, generaals en staatslieden wel niet bevallen, maar laat ik eerlijk zijn, als jongeman dacht ik wel min of meer op die manier. Zo moeten vele theoretici over deze dingen hebben gedacht, en ook nu nog denken. Voor wiskundigen is dat zeker het geval. Zo schrijft bijvoorbeeld de bekende Engelse wiskundige G.H. Hardy in een boekje A Mathematician's Apology: ‘[ik wil alleen zeggen] dat slechts een klein gedeelte van de wiskunde praktisch bruikbaar is en dat kleine gedeelte is nogal vervelend.’ Maar de kruimeltjes zijn vaak grote brokken en bovendien zou de tafel waarschijnlijk leeg zijn zonder de kruimelpikkers. (Dit laatste geldt vooral voor de experimentele natuurkunde.) Derde model. Daarbij draaien we de zaak volledig om. De loop van de ontwikkeling van techniek en van wetenschap wordt gedicteerd door de kapitalistische ondernemingen. Door invloed uit te oefenen op benoemingen van hoogleraren aan universiteiten, door bepaalde onderzoekingen te subsidiëren, door het goed duidelijk te maken dat onderzoekers moeilijk een baantje zullen vinden tenzij ze zich specialiseren in door de industrie voorgeschreven richtingen, houdt het kapitalisme de wetenschappelijke programma's goed in de hand. Wanneer ook een zekere mate van ‘vrij’ onderzoek wordt toegelaten, dan is dat onderdeel van een beleid van ‘repressive tolerance’ (onderdrukkende verdraagzaamheid). Deze schijnvrijheid beoogt de ware geestelijke vrijheid te verzwakken, niet haar te bevorderen. Dit model komt zeker niet beter met de werkelijkheid overeen dan de twee eerstgenoemde, maar er is een tijd geweest - ik heb de indruk dat wat dat betreft het ergste voorbij is - waarin het met paranoïde bezetenheid werd aangehangen door zich progressief noemende studenten. Het model overschat de scherpzinnigheid van de industrie. Niemand voorzag - de natuurkundigen niet, en de voormannen van de industrie nog minder - dat quantummechanica zou leiden tot een theorie van halfgeleiders, die zou leiden tot een geheel nieuw tijdperk van elektronica en van | |
[pagina 344]
| |
informatieverwerking. Elektromagnetische golven werden niet ontdekt op aandrang van postdirecteuren, die postkoetsen en zelfs treinen te langzaam vonden. De ontdekking van het elektron gebeurde niet op bestelling van fabrikanten die een grote omzet in televisieontvangers voorzagen. Evenmin begonnen de Curie's en Rutherford hun werk omdat ketelbouwers hun de opdracht gaven naar een nieuwe warmtebron te zoeken, of omdat militairen hen instrueerden uit te kijken naar krachtiger bommen. Het model onderschat ook de koppige onafhankelijkheid van de onderzoeker. Nadat ik zo drie onbevredigende modellen heb geschetst, zal ik wat uitvoeriger ingaan op het model waaraan ik de voorkeur geef en dat ik de wetenschap-technologie-spiraal wil noemen. Laat ons de wetenschap eerst beschouwen als een onafhankelijke stroming. Van een afstand gezien kan het de schijn hebben dat die gestadig en systematisch voortstroomt, maar in werkelijkheid heeft ze een ingewikkeld en warrig verloop. Lijnen van onderzoek lopen vaak parallel: dikwijls worden dezelfde resultaten vrijwel gelijktijdig op verschillende plaatsen gevonden. Soms blijken aanvankelijk uiteenlopende lijnen later weer samen te komen en er wordt een synthese bereikt. Er zijn doodlopende onderzoekingen, maar soms kan schijnbaar doodgelopen werk plotseling een nieuw vergezicht openen. Iets daarvan is in mijn vorige hoofdstukken te vinden. Slechts weinig onderzoekers scheppen geheel nieuwe begrippen of vinden geheel nieuwe verschijnselen. De meesten houden zich bezig met aanvulling en consolidatie. Ze vullen leemten aan, ze verfijnen of verduidelijken wiskundige theorieën, ze verrichten nauwkeuriger metingen of ze zoeken naar verdere voorbeelden van wat in wezen een bekend verschijnsel is. De ontwikkeling van de techniek vertoont een gelijksoortig beeld. De stroom is nog breder, er zijn nog meer evenwijdig lopende lijnen van ontwikkeling, er zijn nog meer methodes en produkten die verouderen en verdwijnen. Tot zover is dit niet meer dan een wat bloemrijke uitwerking van mijn eerste model, maar nu komt een volgende stap. De huidige techniek maakt altijd gebruik van vroeger gevonden wetenschappelijke resultaten. Ik ben weleens beschouwingen tegengekomen waarin dit wordt ontkend; ze zijn dwaas. De zaak is | |
[pagina 345]
| |
alleen dat sommige twijgen van de techniek alleen gebruik hoeven te maken van tamelijk oude wetenschap. Voor sommige werktuigbouwers zijn een paar begrippen uit de mechanica van Newton, en verder de theorie van Euler en Bernoulli betreffende buigende balken voldoende, maar ook zulke ingenieurs vallen daarmee terug op wetenschap. Ze gebruiken stellig ook enige wiskunde, al was het alleen maar het werken met negatieve getallen, met decimale breuken en met het getal 0. Sommige elektrotechnici hebben niet veel meer nodig dan de wet van Ohm, maar die is niet zo heel oud. In hoofdstuk 2 heb ik verteld dat ik haar honderdvijftigste verjaardag heb helpen vieren. Een elektrotechnicus die zich bezighoudt met elektromagnetische golven zal heel wat meer van de elektriciteitsleer moeten kennen. Scheikundigen hebben op zijn minst de begrippen atoom, element en valentie nodig, organici zullen het niet zonder de denkbeelden van Van 't Hoff over stereochemie, dat wil zeggen over de rangschikking van atomen in de ruimte, kunnen stellen. Vaak zal techniek meer recente wetenschappelijke resultaten moeten toepassen. Maar de techniek gebruikt nooit de meest recente en zelden de meest diepzinnige resultaten van academisch onderzoek. Wat dat betreft loopt de techniek altijd op zijn minst tien of twintig jaar achter. Gedurende de laatste honderd jaar is die ‘nalooptijd’ merkwaardig constant geweest; hij toont nu neiging toe te nemen. Dat vind ik een heel belangrijk punt, en omdat men in populaire geschriften vaak de foute bewering tegenkomt, dat de overgang van fundamentele wetenschap naar technische toepassing hoe langer hoe sneller gaat, zal ik een paar voorbeelden geven. Röntgenstralen werden in 1895 ontdekt; tien jaar later was er al aanzienlijke industriële activiteit op het gebied van diagnostische röntgentoestellen. Het bestaan van het elektron werd omstreeks 1900 vastgesteld; binnen tien jaar werden de eerste triodes gefabriceerd. In 1888 ontdekte Hertz de elektromagnetische golven; in 1897 richtte Marconi, na een aantal geslaagde experimenten, de Wireless Signal Company op - alweer binnen de tien jaar na de fundamentele ontdekking. Aan de andere kant werd het denkbeeld van een positief gat in de late jaren twintig in de natuurkunde geaccepteerd; de transistor werd in 1948 uitgevonden en dat werd het eerste voorbeeld van een toepassing van | |
[pagina 346]
| |
quantummechanica. Het is waar dat de eerste ‘atoombom’ zeven jaar na de ontdekking van kernsplijting tot ontploffing werd gebracht, maar dat was het resultaat van een enorme inspanning, waar niet alleen de meest bekwame natuurkundigen maar ook de indrukwekkende hulpbronnen en vaardigheden van de Amerikaanse industrie volledig bij werden ingeschakeld en waarbij allen die meewerkten werden gedreven door een besef van extreme urgentie. En we mogen daarbij ook niet vergeten dat de ontdekking van kernsplijting werd voorafgegaan door bijna een halve eeuw kernfysica. Ik heb in het vorige hoofdstuk al betoogd dat het hele gebied van de deeltjesfysica, waarvan het begin in de jaren dertig ligt en dat al jarenlang een van de belangrijkste gebieden aan het uiterste front van de natuurkunde is, vooralsnog geen enkele toepassing heeft gevonden. Daarmee heb ik over die nalooptijd genoeg gezegd. Hoe staat het met mijn tweede bewering, namelijk dat de meest diepzinnige begrippen zelden worden toegepast? Einsteins algemene relativiteitstheorie is een grandioze schepping van de menselijke geest. Toepassingsmogelijkheden zie ik niet. De subtiliteiten van de quantumelektrodynamica zijn niet helemaal in dezelfde klasse, maar ze waren ongetwijfeld een intellectuele tour de force; alweer zie ik geen toepassingsmogelijkheden. Volgens mij is het ook twijfelachtig of de ‘hogere statistische mechanica’, in het bijzonder de theorie van de faseovergangen, ooit technisch zal worden toegepast. Wat de wiskunde betreft, men hoeft het niet eens te zijn met Hardy dat alle toepasbare wiskunde nogal vervelend is, maar het is niet te ontkennen dat er heel wat diepzinnige en mooie wiskunde bestaat die niet direct nuttig - dat wil zeggen, in de techniek bruikbaar - is. Om kort te gaan, er zit toch wel wat waars in mijn Kruimels-van-de-tafel-model. We moeten de beeldspraak wel wat veranderen: het zijn geen kruimels maar flinke porties voedsel die worden uitgediend. Wel bewaren de gasten aan de tafel der goden de lekkerste en meest verfijnde gerechten voor zichzelf; die zouden door het profanum vulgus trouwens toch niet op prijs worden gesteld. Wat me het volgende verhaal te binnen doet schieten. Mijn vrouw en ik moesten eens een vrij groot aantal gasten | |
[pagina 347]
| |
ontvangen en een traiteur had een omvangrijk koud souper geserveerd. De volgende dag moesten we uit en we hadden tegen de kinderen gezegd dat er nog een heleboel eten over was, dus daar moesten ze zich maar mee zien te redden. Toen we ze later vroegen hoe het was gegaan zeiden ze dat ze heel goed hadden gegeten. Alleen waren er veel van die rare zwarte balletjes geweest die ze niet goed hadden durven eten en ze hadden ze dus maar aan de hond gevoerd. (Het was geen kleine witte terriër maar een grote Pyrenese berghond). Evenzo zal wiskundige kaviaar een praktisch ingesteld technicus niet smaken. Anderzijds is de vooruitgang van de wetenschap afhankelijk van techniek. Ik heb dat in het vorige hoofdstuk iets uitvoeriger beschreven. Voor experimenteel werk is dat vanzelfsprekend, maar sinds de komst van computers is ook de theorie tot op zekere hoogte van techniek afhankelijk. En hier bestaat geen ‘nalooptijd’. Integendeel, de wetenschap maakt graag gebruik van de allerlaatste en meest geavanceerde technische hulpmiddelen. Vooral astronomen zijn daar goed in. Nauwelijks was de eerste kunstmaan gelanceerd of ze begonnen al plannen te maken om meetinstrumenten de ruimte in te sturen. Radioastronomen hebben de allernieuwste ruisvrije detectoren gebruikt en zo meer. Daarmee is mijn wetenschap-techniekspiraal compleet. Techniek gebruikt resultaten van wetenschappelijk onderzoek, maar met een vertraging; wetenschappelijk onderzoek gebruikt resultaten van de techniek zonder vertraging. We kunnen nu een aantal details toevoegen. Resultaten van academisch onderzoek die in principe kunnen worden toegepast zijn vaak niet voldoende nauwkeurig, of hebben geen betrekking op voor de techniek belangrijke materialen of toestellen. Dan zullen de industrieën proberen druk uit te oefenen op de academische centra en trachten ze te bewegen de gegevens aan te vullen. Ze zullen het proberen met researchcontracten, ze zullen met stipendia en met subsidies aan laboratoria trachten werk op het voor hun interessante gebied te bevorderen. In zoverre schuilt er een beetje waarheid in ons derde model, maar niet meer dan een beetje. De dingen die ik noem kunnen ertoe leiden dat de industrie enige invloed krijgt op het academisch researchprogramma en dat vind ik niet verkeerd. Daar blijft het ook bij: van volledige overheersing door de industrie is geen sprake. Dat zouden | |
[pagina 348]
| |
de universiteiten en hogescholen niet willen en de industrie zelf ziet wel in dat ze langs deze weg niet meer dan een klein gedeelte van dat wat ze nodig heeft te weten zal kunnen komen. De hoofdtaak van industriële research-laboratoria bestaat in het aanvullen van de resultaten van academisch onderzoek, ten einde ze geschikt te maken voor toepassing in de praktijk. Hun werkwijze is niet verschillend van die van het merendeel der onderzoekers waar ik het over heb gehad. Ook op een industrie-laboratorium is men bezig met aanvulling en consolidatie, met het aanvullen van leemten, en met het zoeken van verdere voorbeelden van in wezen bekende dingen. Verschillend is de keuze van onderwerpen en, tot op zekere hoogte, de motivatie. Daarbij is het van belang onderscheid te maken tussen de motivatie van de onderzoeker zelf en de motivatie van de onderneming waarvoor hij werkt. Iemand die werkt aan de elektronenoptica van een kathodestraalbuis voor kleurentelevisie is misschien helemaal niet geïnteresseerd in televisie en nog minder in de fabricage van kleurenontvangers. Het is heel goed mogelijk dat hij het probleem bijna ziet als een zuiver wiskundig probleem, waarbij onder andere vernuftige computerprogramma's moeten worden geschreven. De fabrikant aan de andere kant is niet zo gevoelig voor de esoterische schoonheid van de wiskunde of de elegantie van computerprogramma's. Voor hem gaat het om de praktische resultaten. Er is een bekend Engels gezegde dat schoonheid zich in het oog van de toeschouwer bevindt. Het is mutatis mutandis ook van toepassing op de waardering van zuiver en van toegepast onderzoek. Ik heb het al gehad over de intellectuele uitdaging van technische problemen. Die is een onontbeerlijke factor voor het succes van industriële research. Diezelfde uitdaging geeft echter ook reden tot verontrusting. Daar kom ik nog op terug. Het komt voor dat industrielaboratoria ook bijdragen leveren tot grondbeginselen, tot fundamentele kennis. Dat is heel plezierig voor de onderzoekers in kwestie en draagt ertoe bij ook het niveau van het toegepaste werk te verhogen. Het is echter niet de bestaansreden van industrielaboratoria. (Twee voorbeelden van mijn eigen werk noemde ik in een eerder hoofdstuk.) Zulk fundamenteel werk in de industrie heeft zijn tegenhanger in technologisch werk in academische laboratoria. Een een- | |
[pagina 349]
| |
voudig voorbeeld is de Dewarfles (of thermosfles), in 1892 uitgevonden door Sir James Dewar als een hulpmiddel bij zijn werk over lage temperaturen, maar nu bijna overal te vinden als huishoudelijk artikel. Thermosflessen zijn bijzonder geliefd in China. Toevallig woonde ik in Genève eens een lezing bij van de schrijfster Han Suyin en daar vermeldde ze thermosflessen als een van de zegeningen die de bezetting van Tibet - zij noemde het anders - voor de bevolking aldaar had opgeleverd. Astronomen hebben ongetwijfeld bijgedragen tot de ontwikkeling van optische instrumenten. Sommige van de methodes van informatieverwerking uit de hoge-energiefysica zullen wellicht toepassing vinden in medische diagnostiek, hoewel de resultaten van dat vak zelf niet worden toegepast. Wat is de invloed van oorlogen? In de door mij aangehaalde brief zegt Pauli dat ten gevolge van de oorlog de fundamentele wetenschap vrijwel tot stilstand was gekomen. Anderen hebben gesproken over de stimulerende invloed van militaire eisen. Die schijnbare tegenstrijdigheid kan gemakkelijk worden opgehelderd. In oorlogstijd is er stagnatie aan het meest vooruitgeschoven front van de wetenschap, maar de achterstand in tijd tussen bestaande fundamentele kennis en haar toepassing wordt verkort. De ontwikkeling van de radartechniek, van buizen die centimetergolven genereren, van golfpijpen en trilholtes enzovoort, berustte op reeds lang bekende principes, maar niemand was eraan toegekomen dergelijke dingen te maken. Na de oorlog werd met dit soort apparatuur heel wat fundamenteel werk gedaan. Er kwamen zelfs Nobelprijzen uit. Over de verrassend korte tijd waarin een atoombom werd ontwikkeld heb ik het al gehad. Ik verwacht dat de meeste natuurkundigen en technici het wel ongeveer met mijn uiteenzetting eens zullen zijn, maar dat deze door historici, sociologen en andere beoefenaren der sociale wetenschappen bekritiseerd zal worden. Ze zullen tegenwerpen dat ik over wetenschap en techniek heb gesproken alsof dat de enige dingen zijn die meetellen, dat ik er geen enkele verklaring van heb gegeven waarom toepasbare wetenschap in onze Westerse wereld ontstond en dat ik generlei aandacht heb besteed aan de invloed van economische en politieke factoren op wetenschap en techniek. Die kritiek is zeker gerechtvaardigd: ik ben mij terdege be- | |
[pagina 350]
| |
wust van de beperkingen van mijn analyse en van mijn deskundigheid. Dat is juist de reden waarom ik over een formulering heb gesproken en niet over een ‘filosofie’. Ik meen dat mijn model een vrij goed beeld geeft van de wijze waarop kennis en technische vaardigheid tot stand komen; ze gaat voorbij aan socio-economische aspecten en dieperliggende oorzaken. De invloed van de maatschappij op de ontwikkeling van de techniek is duidelijk; de invloed op de wetenschap is voor een groot gedeelte indirect, loopt via de techniek. In de jaren dertig veroverde de radio-omroep de wereld. Daardoor werden radiobuizen goedkoop en betrouwbaar, en dat had een grote invloed op de ontwikkeling van de kernfysica. De groei van de natuurkunde en van andere wetenschappen zou anders zijn geweest wanneer na de tweede wereldoorlog banken en verzekeringen niet zouden hebben aangedrongen op grote computers. (Een ibm-directeur zei eens tegen me: ‘We willen helemaal niet beweren dat we over technische kennis beschikken die niet even goed bij Philips, Siemens en enkele andere aanwezig is. Maar jullie hebt nooit werkelijk de noodzaak gevoeld van flamboyante aanvalsacties op grootschalige data-verwerking.’) Wat de directe invloed op de wetenschap betreft, er is geen wetenschap als er geen wetenschapsmensen zijn, en er zullen maar heel weinig wetenschapsmensen zijn als niemand hun een salaris wil betalen en wil betalen voor instrumentatie. Regeringen moeten beslissen hoeveel ze willen uitgeven, en een of andere vorm van wetenschapsbeleid moet er zijn, maar de invloed van wetenschapsbeleid op de inhoud van de onderzoekingen is tot nog toe klein geweest. Wetenschapsbeleid bepaalt wel de omvang van wetenschappelijke inspanning, niet de geaardheid. Ik ben bereid toe te geven dat men ook kan spreken over een economie-techniekspiraal (of, als men wil, terugkoppellus) die in parallel met de wetenschap-techniekspiraal werkt en die minder oppervlakkig zou moeten worden behandeld dan ik hier doe. Het feit blijft echter bestaan dat ik een aardig goede beschrijving van het technisch en wetenschappelijk gebeuren kan geven zonder ermee rekening te houden. Daarom zeg ik graag met gebruik van een terminologie waarvan ik moet toegeven dat ze vaag is, dat de wetenschaps-technologiespiraal een bijna autonoom mechanisme is. | |
[pagina 351]
| |
Laat ik proberen dat wat nader uit te werken. In hoofdstuk 5 heb ik geschreven over een lezing waarin Schrödinger probeerde een parallel te trekken tussen de ‘Zeitgeist’ en de tendenties van de fysica; ik vertelde ook dat zijn ideeën op zijn collega's geen grote indruk maakten. Als dergelijke parallellen werkelijk zouden bestaan, dan zou men systematische verschillen moeten verwachten tussen de natuurkunde in Sovjet-Rusland en in de Westelijke landen, want Rusland heeft een geheel ander sociaal en economisch stelsel. Ik kan geen verschil ontdekken. 't Is niet onmogelijk dat voorwoorden en inleidingen weleens een verwijzing naar de staatsgodsdienst, dat wil zeggen naar het dialectisch materialisme, bevatten, maar zelfs als de betoonde eerbied oprecht is gemeend, hebben dergelijke geloofsbelijdenissen geen invloed op de wetenschappelijke inhoud. Moderne natuurwetenschap staat in China nog in de kinderschoenen, maar groeit snel. Sommige Chinese natuurkundigen vertelden me dat de denkbeelden van Mao grote invloed op hun werk hadden gehad. Maar wat betekende dat? Dat zij Mao's vermaningen betreffende doorzetting en zelfvertrouwen ter harte hadden genomen! Dus hadden ze heel hard gewerkt en de moed niet opgegeven, ook wanneer een probleem bijna onoplosbaar scheen. Ik lach daar niet om. Als een leider erin slaagt zijn volk hard te laten werken en ze ervan weet te overtuigen dat ze nooit de moed moeten opgeven, dan is dat een goed ding. Maar de natuurkunde wordt er niet anders door. Natuurlijk zijn er ongelukkige voorbeelden geweest waarbij een regering inderdaad probeerde de inhoud van de wetenschap te beïnvloeden. In hoofdstuk 7 heb ik geschetst dat sommige nazi's probeerden een speciale Duitse fysica in te voeren. Het is hun niet gelukt. In Rusland werd een tijd lang een bepaald soort van genetica - of liever niet-genetica - officieel voorgeschreven. Dat heeft de Russische landbouw ongetwijfeld veel kwaad gedaan, maar uiteindelijk is de genetica in Rusland er niet anders door geworden. Als we kijken naar het verschil tussen individuele mensen, dan zien we iets dergelijks. Max Planck was een wat conservatief en een godsdienstig man, Langevin was communist en rationalist. Beiden waren even ontvankelijk voor nieuwe denkbeelden, zoals Einsteins relativiteitstheorie, maar Plancks eigen werk | |
[pagina 352]
| |
was meer revolutionair dan dat van Langevin. (Misschien is hij daar zelf van geschrokken, maar dat is een andere zaak.) Nu zou men moeten verwachten dat de techniek grotere verschillen vertoont, want die is immers veel nauwer verbonden met het economisch bestel en met de wensen en de behoeften van het volk. Maar toen ik na mijn pensionering bij Philips begon landen in Oost-Europa te bezoeken, was ik bijna teleurgesteld. Er wordt zo vaak gezegd dat in onze kapitalistische maatschappij de klant wordt gemanipuleerd door de industrie en ertoe wordt gebracht dingen te kopen die hij niet werkelijk nodig heeft, dat ik me afvroeg of in een communistisch land alle dingen waar we dagelijks mee te maken hebben er niet heel anders uit zouden zien. Dat doen ze niet. In Rusland zijn lepels en vorken, kopjes en borden, stoelen en bedden, kleren en fietsen niet principieel anders dan bij ons in het Westen. Voor zover er verschillen zijn, zijn die ofwel het resultaat van een pre-revolutionaire folkloristische traditie - zoals borduurwerk in Roemenië - of ze laten alleen maar zien dat de techniek nog wat bij ons achter is. In China eten ze met stokjes en dragen ze wat wij een Mao-pak noemen. Ik heb echter een Chinese fiets grondig bekeken. Die leek verbluffend veel op onze fietsen. Blijkbaar heeft ons veel gesmaad marktmechanisme toch tot een produkt geleid dat ook in een communistische samenleving nuttig wordt geacht. Iets dergelijks geldt ook voor naaimachines. Ook wat de wisselwerking tussen wetenschap en technologie betreft heb ik meer overeenstemming dan verschil menen te ontdekken. Ik had eens een gesprek met een hoogleraar die marxistisch-leninistische wijsbegeerte doceerde aan een universiteit in de ddr. Hij had een voordracht gehouden waarin hij onder andere had betoogd hoe belangrijk het was dat de studenten in hun eerste jaar een grondige scholing in het marxisme kregen ‘zodat ze een wetenschappelijk fundament hebben voor hun hele verdere studie’. Ik vertelde hem dat hij me niet had overtuigd, waarop hij glimlachend antwoordde dat hij dat ook niet had verwacht. Maar toen ik begon hem concrete vragen te stellen over de relaties tussen universiteit en industrie, en vooral over de manier waarop academische kennis werd overgebracht naar de industrie, moest hij toegeven dat Marx daar geen antwoord op gaf en algauw begon hij mij om raad te vragen. We kwamen ook te spreken over | |
[pagina 353]
| |
bepaalde elektronische toestellen die nuttig zouden kunnen zijn voor gehandicapten en ik merkte op dat de moeilijkheid bij ons was dat de ontwikkelkosten hoog waren en dat ze niet konden worden verhaald op de latere verkoop. En dan was er niemand die voor de ontwikkeling wilde betalen. Was dat bij hun economisch stelsel niet veel beter? Hij zuchtte en sprak de gedenkwaardige woorden: ‘Ik vrees van niet. Als bij jullie een project economisch niet levensvatbaar is, is het gewoonlijk bij ons niet sociaal gerechtvaardigd.’ Als ik gelijk heb met mijn opmerking dat er wat wetenschap en techniek en hun onderlinge relaties betreft, geen groot verschil is tussen landen met zeer verschillende socio-economische toestanden en ook niet tussen personen met zeer verschillende ideologieën, dan kan dunkt me de vraag ‘Wie bestuurt die spiraal?’ maar één antwoord hebben: niemand. De voortgang van de wetenschap-techniekspiraal kan worden begunstigd of vertraagd door regeringsmaatregelen, door oorlogen, door revoluties, maar het wezen van de voortgang wordt daar niet door beïnvloed. Mijn bewering dat deze spiraal een autonoom mechanisme is, is dus toch niet zo vaag als ze op het eerste gezicht zou kunnen schijnen. Hiermee zou ik mijn boek kunnen besluiten. Wanneer ik terugblik op een halve eeuw van werkzaamheid op het gebied van de natuurkunde en haar toepassingen, dan voel ik dat ik mijn rol heb gespeeld in die machtige spiraal. Daar waren mijn jonge jaren, toen ik kon toezien hoe grootse, nieuwe theoretische concepties zich ontvouwden in een ambiance van ernstig spel, en toen ik af en toe daartoe zelf iets kon bijdragen. Er volgden jaren waarin ik er het toezicht over had hoe sommige van deze denkbeelden praktisch werden toegepast en hoe sommige toepassingen weer steun gaven aan verdere vooruitgang van de wetenschap. Soms treur ik nog om problemen, die ik in mijn jongere jaren zou kunnen hebben opgelost en die ik niet oploste - maar de meeste zijn inmiddels door anderen opgelost of zullen dat nog wel eens worden; soms schaam ik me dat ik bepaalde projecten bij Philips, die ik zou hebben moeten doordrukken, niet heb doorgedrukt - maar op een of andere manier heeft de onderneming mijn tekortkomingen overleefd, en in elk geval heb ik geholpen zinvol en interessant werk te geven aan vele wetenschapsmensen en technici. Soms ben ik ongelukkig omdat ik werkelijk pionierswerk in de natuur- | |
[pagina 354]
| |
kunde niet meer kan volgen, laat staan ertoe bijdragen. Ik kan ook niet meer zo ver en zo snel wandelen als vroeger. Gelukkig zijn er nog veel dingen die ik wel kan doen, en die ik graag doe. Een van de dingen die ik me verplicht voel te doen, is aan het bovenstaande nog een paar bladzijden toe te voegen. Wel kan ikzelf langzamerhand een misschien niet geheel onverdiende rust nemen en proberen mijn laatste levensjaren kalm en blijmoedig te slijten, maar wetenschap en techniek doen dat niet: hun opmars gaat door met onverminderde en dreigende vaart. In mijn jongere jaren liepen mijn collega's en ik luchthartig heen over de mogelijkheid van maatschappelijke consequenties van ons werk. Die fout wil ik niet opnieuw maken, ik wil niet, zoals een Engelse dichter het uitdrukte, ‘de dwaasheid van mijn jeugd verlengen tot schande van mijn oude dag’. In deze laatste bladzijden zal ik trachten iets van mijn twijfels, iets van mijn vrees tot uitdrukking te brengen. Het bondgenootschap van wetenschap en techniek heeft in de zogenaamd ontwikkelde landen de gehele levenswijze veranderd. Vrijwel alle produktieprocessen - die van land- en tuinbouw inbegrepen - zijn verregaand gemechaniseerde industriële processen. Onze huizen zijn boordevol elektrische apparaten, onze voortbeweging, ons reizen is gemotoriseerd. Zelfs onze sport en spelen - kijk maar naar een moderne wintersportplaats - zelfs onze seksuele moraal en gebruiken zijn afhankelijk van industriële massaprodukten. Wetenschapsmensen en technici kunnen met recht trots zijn op hun prestaties. Trots op hun steeds dieper gaand begrijpen van de eigenschappen van de materiële wereld, trots ook op hun steeds groter technisch kunnen en op hun steeds vollediger beheersing van de krachten der natuur. In ons deel van de wereld is een einde gekomen aan veel onmenselijk gezwoeg. De levensverwachting is toegenomen; veel ziekten die vroeger wijd en zijd vroegtijdige sterfte en smartelijk lijden veroorzaakten zijn uitgeroeid door de vorderingen van de geneeskunde en door betere voeding en betere hygiëne, berustend op grotere biochemische en microbiologische kennis. Landen in de derde wereld die het lot van hun inwoners willen verbeteren, weten dat het voor hen noodzakelijk is een zekere mate van wetenschappelijke en technische competentie te bereiken. Dat wordt ook betoogd door denkers die in het algemeen weinig ophebben met onze industriële beschaving. Zelfs | |
[pagina 355]
| |
Marcuse, wiens boeken een tijd lang door hippies en contesterende studenten werden beschouwd als theoretische achtergrond van hun gedrag, zelfs Marcuse schrijft in zijn Essay on Liberation:Ga naar eind1 ‘Elektrificatie, natuurlijk, en alle technische hulpmiddelen die het leven vergemakkelijken en verlichten...’ Ivan Illich, meedogenloos criticus, schrijft: ‘[Voor de ontwikkelingslanden] hangt de uitbanning van slavernij en gezwoeg af van het invoeren van passende moderne technologie.’Ga naar eind2 Maar de stemming van dit ogenblik is niet langer een van onkritische tevredenheid over onze prestaties. Twijfel en bezorgdheid bevangen zowel technici en wetenschappelijke specialisten als het grote publiek. Die bezorgdheid acht ik gerechtvaardigd, ook al is ze vaak meer op intuïtief gevoel dan op strikt logische argumenten gebaseerd. Over deze twijfels wil ik nu iets zeggen. Een eerste groep critici richt zich niet tegen wetenschappelijke techniek als zodanig, maar betoogt dat de snelle groei van de techniek in de niet al te verre toekomst zal leiden tot uitputting van de hulpbronnen op aarde: we zullen worden geconfronteerd met een tekort aan voedsel, aan energie, aan delfstoffen. Alleen mensen zullen er in overvloed zijn. De rapporten van de Club van Rome hebben velen opmerkzaam gemaakt op het simpele feit dat exponentiële groei, dat wil zeggen groei met een vast percentage per jaar, nooit erg lang door kan gaan. Mijn verontschuldigingen aan de Club van Rome, dat ik hun uitvoerige studies terugbreng tot deze vanzelfsprekendheid, maar veel meer zal het grote publiek er wel niet van onthouden. ‘Exponentiële grapjes’ - één korrel tarwe op het eerste vakje van het schaakbord, twee op het tweede, vier op het derde, acht op het vierde enzovoort; een cent door Adam op rente gezet tegen 3% per jaar - zijn nogal afgezaagd. Toch zal ik er nog een aan de collectie toevoegen. Een gezonde baby verdubbelt zijn geboortegewicht in zes maanden. Als hij daarmee doorging dan zou hij tegen de tijd dat hij naar de lagere school ging twaalf ton wegen, het gewicht van een volwassen olifant. Nu maken ouders zich veel zorgen over veel aspecten van de ontwikkeling van hun kinderen, maar bang dat hun kind een olifant zal worden zijn ze meestal niet. Ze weten dat er een betrouwbaar controlemechanisme bestaat waardoor de groei binnen redelijke grenzen wordt gehouden. Een nichtje van me heeft eens een zwervend hondje van onbepaald ras geadopteerd en werd | |
[pagina 356]
| |
wat ongerust toen het dier maar bleef groeien, maar ze wist in elk geval dat het niet groter kon worden dan een Deense dog of een Ierse wolfshond. (In werkelijkheid bleef het nog wat kleiner dan een Duitse herder.) Voor onze techniek is het niet duidelijk dat zonder crises en rampen een redelijk verzadigingsniveau zal worden bereikt. Een speciaal soort van ‘hulpbron’ is ons natuurlijk milieu, en velen vrezen dat daar onherstelbare schade zal worden aangericht al vóór de grondstoffen voor de techniek uitgeput raken. Grote hoeveelheden olie kunnen worden verkregen, worden al verkregen door oliewinning onder zee. Daarbij zal in elk geval van tijd tot tijd gemorst worden en het is heel goed mogelijk dat de stranden onbruikbaar zullen zijn voor recreatie lang voordat de olie op is. Overigens is tegenwoordig het zeewater op veel plaatsen zo sterk verontreinigd door industrieel en menselijk afval dat het voor zwemmen ongeschikt is. Een eindje landinwaarts bieden dan met plastic beklede zwembaden een armetierig surrogaat voor echt zwemmen. Datzelfde geldt voor meer dan één Zwitsers bergmeer. Het wegwerken van het afval van chemische fabrieken schept hoe langer hoe meer problemen. Dat geldt ook voor het radioactieve afval van kerncentrales. Wat dat laatste betreft, ik geloof dat niemand helemaal tevreden is met de nu bekende oplossingen. Wel heb ik het gevoel dat degenen die categorisch iedere voorgestelde methode a priori verwerpen een vrij kleine minderheid vormen, zij het een luidruchtige. Vooral in de Verenigde Staten is het verwijderen van koeiemest, die elders nog steeds als zeer waardevol wordt beschouwd, een groot probleem geworden. Het is amusant te bedenken dat dit een heel oud probleem is. Een van de opdrachten van Hercules was het schoonmaken van de stallen van koning Augias, een soort van potstallen waar de mest zich al jarenlang had opgehoopt. De door Hercules toegepaste methode zou tegenwoordig niet acceptabel zijn. Hij leidde twee riviertjes door de stallen en spoelde daarmee de mest weg. Daar zou je bij de huidige milieubeschermers niet mee moeten aankomen! Het koolzuurprobleem is minder acuut maar wellicht veel belangrijker. Als we ermee doorgaan meer en meer fossiele brandstof te verbranden en onbeperkt bossen te vellen, dan zullen we | |
[pagina 357]
| |
wellicht het koolzuurgehalte van de atmosfeer doen toenemen en die zou daardoor minder doorschijnend worden voor infrarode stralen. Dat zou dan tot een verhoging van de gemiddelde temperatuur op aarde leiden en tot drastische klimaatveranderingen. Zorgen aangaande onherstelbaar milieubederf maken deel uit van de verontrustheid van een tweede groep van critici. Zij zijn ervan overtuigd dat, ook afgezien van eventuele beperkingen opgelegd door gebrek aan grondstoffen, een overmatig gebruik van energie en van technische hulpmiddelen in het algemeen tot verontmenselijking en ontaarding voert en dat onze industriële beschaving de grenzen van wenselijk gebruik al lang heeft overschreden. Ik citeerde de eerste helft van een zin van Illich. Die zin gaat als volgt verder: ‘en voor de rijken hangt het vermijden van een nog ergere degradatie af van het metterdaad erkennen van een drempel in energiegebruik waarboven technische processen sociale relaties gaan overheersen.’ In dit verband zou ik nog willen opmerken dat de apparaten waarmee we ons thuis omringen gedeeltelijk tijdbesparend, gedeeltelijk tijdverknoeiend zijn. De tijd die we met het eerste soort besparen kunnen we met het tweede soort zoekbrengen. Ik wil ook proberen een beschouwing te reconstrueren waarop ik eens werd vergast door F. Runge, ingenieur bij Telefunken, zoon van de bekende Göttinger wiskundige Carl Runge en zwager van Richard Courant. ‘Toen de duivel, wiens hoofddoel het is de mens af te houden van dieper nadenken, zag dat door verbeterde techniek de mensen hoe langer hoe minder tijd en inspanning nodig hadden om in hun behoeften te voorzien, begon hij zich werkelijk zorgen te maken. Toen liet hij de mensen de televisie uitvinden. Dat was een prachtige uitvinding, want hij werkte naar twee kanten. Hij gaf aan veel mensen veel werk gedurende werktijd, en gedurende hun vrije tijd kwamen ze half versuft voor een beeldbuis te zitten. En zo werd het gevaar dat de mensheid over hogere dingen zou gaan nadenken, voorlopig bezworen.’ Degenen die er zo over denken, zullen waarschijnlijk blij zijn met de conclusies van de Club van Rome: wellicht zullen materiële tekorten ons dwingen tot een ander levenspatroon, waarbij grootschalige industrie zal verdwijnen en waar we menselijker en ‘gezelliger’ (zo vertaal ik Illichs convivial) gereedschap zullen gebruiken. Dergelijke denkbeelden doen wel wat denken aan de | |
[pagina 358]
| |
herdersillusies van vroegere eeuwen. Toch geloof ik dat het fout zou zijn het hele idee van Small is beautiful alleen te zien als een extravagantie van welgestelde lieden in een rijk industrieland. E.F. Schumacher, die als jongeman Duitsland verliet omdat hij Hitlers politiek onaanvaardbaar vond - hij was geen jood - verdient beter. Een gevoel van onbevredigdheid en van wantrouwen heeft niet alleen te maken met de materiële omstandigheden in industrielanden. Het gaat dieper. Traditionele godsdiensten bevatten een kosmogonie, een uitleg van de oorsprong van onze wereld en van het leven op aarde; ze bevatten ook een ethische code. De moderne wetenschap heeft dit soort kosmogonie vervangen. Darwins Origin of Species en Weinbergs First Three Minutes hebben Genesis verdreven. Deze verwerping van de bijbelse denkbeelden over de schepping heeft velen ertoe gebracht ook te gaan twijfelen aan de christelijke morele beginselen, en daar kan de wetenschap geen hulp bieden. Het gevoel van onzekerheid dat zo karakteristiek is voor veel jonge mensen in onze industriële maatschappij, wordt niet in de eerste plaats veroorzaakt door de snelle verandering in onze materiële omgeving: wat dat betreft passen jonge mensen zich met een voor ouderen verbluffend gemak aan. Veel belangrijker is het ontbreken van ethische richtlijnen. Dit verklaart ook de aantrekkingskracht die uitgaat van min of meer mystieke genootschappen - sommige ongetwijfeld in het leven geroepen door welmenende en toegewijde lieden, sommige gedreven door ontstellend fanatisme, sommige bepaald met een commercieel tintje. Het verklaart ook de vlucht in zelfmoord, of in druggebruik, een soort van langzame, chronische zelfmoord. Misschien verklaart het ook de aantrekkingskracht van het marxisme, dat beweert een wetenschappelijke basis voor een gedragslijn te geven, al zullen de meeste fysici het wel moeilijk vinden dit wetenschappelijk karakter te erkennen. De God van het oude testament was een God der wrake. Hij vernietigde Sodom en Gomorra met het vuur van de hemel, ze straffend voor hun zonden. Voor de meesten van ons heeft dat verhaal zijn betekenis verloren: we hebben wetenschap tot onze God verheven... en ook deze God dreigt onze steden te zullen vernietigen met hemelvuur, wanneer niet wegens onze zonden dan wegens onze domheid. Nergens treedt de werking van de weten- | |
[pagina 359]
| |
schap-techniekspiraal duidelijker aan het licht, nergens zijn haar resultaten schrikwekkender, nergens is vrees meer terecht dan in het geval van kernwapens. Ik zal hier niet ingaan op de geschiedenis van de atoombom: de hoofdzaken zijn welbekend en ik kan er niet uit eigen ervaring over meepraten. Zouden Engeland en de Verenigde Staten van het ontwikkelen van dit wapen hebben moeten afzien? Ik geloof van niet. Het gevaar dat het in Duitsland zou worden gemaakt was te groot en ik denk niet dat Hitler ook maar enige scrupules zou hebben gehad het tegen Engeland en Rusland te gebruiken. Zouden wetenschapsmensen van beide partijen een afspraak hebben kunnen maken te weigeren aan een dergelijk project mee te werken? Als dat inderdaad was wat Heisenberg op het oog had toen hij gedurende de oorlog met Bohr over de mogelijkheid van kernwapens sprak, kan men zich alleen maar verwonderen over zijn naïviteit. Zou men de Japanners tot overgave hebben kunnen dwingen door alleen met de bom te dreigen en niet inderdaad twee grote steden te verwoesten? Ik ben niet geheel overtuigd dat dit inderdaad onmogelijk zou zijn geweest, maar moet toegeven dat ik weinig afweet van oorlogvoering en van internationale politiek. Als de herinnering aan de verschrikkingen van Hiroshima en Nagasaki geholpen heeft tot nog toe zowel het verder gebruik van kernwapens als het uitbreken van een nieuwe wereldoorlog te voorkomen, dan ben ik bereid toe te geven dat die vernietigende aanvallen niet geheel ongerechtvaardigd waren. Voor velen van ons was het einde van de oorlog het einde van een nachtmerrie, maar sindsdien zijn we in de greep van een andere, even griezelige nachtmerrie geraakt. Steeds grotere voorraden kernwapens met steeds grotere vernietigingskracht hopen zich op in de Verenigde Staten en in Sovjet-Rusland, op een wat kleinere schaal in Engeland en in Frankrijk, op een minder nauwkeurig bekende schaal in China en op kleine schaal in enkele andere landen. De middelen om deze wapens iedere verlangde plaats ter wereld nauwkeurig te doen treffen, worden steeds volmaakter. Niels Bohr was een van degenen die al vroeg voor deze ontwikkeling waarschuwde. Uit zijn open brief aan de Verenigde Naties van 1950 blijkt dat hij reeds in 1944 de toekomstige dreiging duidelijk voorzag.Ga naar eind3 Hij haalt daar een memorandum aan dat | |
[pagina 360]
| |
hij in het begin van 1944 deed toekomen aan - en later besprak met - president Roosevelt. In dat memorandum spreekt hij over ‘het schrikwekkende vooruitzicht van toekomstige mededinging tussen naties met betrekking tot een wapen van zo formidabele geaardheid’. Hij wijst erop dat ‘de onderneming [van het maken van de bom] veel kleiner was gebleken dan men had kunnen voorzien’ en legt de nadruk op de noodzaak van het ‘voorkomen van in het geheim voorbereide mededinging’. Het is duidelijk dat hij er van het begin af aan van overtuigd was dat het Rusland niet moeilijk zou vallen kernwapens te maken zodra ze wisten dat ze ergens anders waren gemaakt. Bohr koesterde de hoop dat de voorsprong van de Verenigde Staten zou kunnen worden gebruikt om Rusland ertoe te bewegen internationale controle te accepteren als de geschikte stappen daartoe maar vroegtijdig werden genomen. In een later memorandum van maart 1945 schrijft hij: ‘Al deze kansen zouden echter verspeeld kunnen worden, wanneer er geen initiatief wordt genomen, zolang de zaak nog naar voren kan worden gebracht in een geest van vriendelijk advies. Inderdaad zou uitstel in afwachting van verdere ontwikkelingen, vooral als voorbereidingen voor een concurrerende inspanning inmiddels een gevorderd stadium hebben bereikt, een dergelijk voorstel de schijn geven van een poging tot dwang, waaraan geen grote natie verwacht kan worden zich te onderwerpen.’ Bohr had de indruk dat Roosevelt enige aandacht had voor zijn denkbeelden maar een ontmoeting met Churchill was een complete catastrofe.Ga naar eind4 Churchill, wiens geweldige kracht misschien juist lag in een volledig voorbijgaan aan subtiele nuances zoals die van Bohrs complementaire filosofie, besefte niet dat Bohr geenszins een vaag en verward denker was, maar de toekomst heel wat duidelijker zag dan hijzelf. Of een beleid zoals Bohr dat voorstond doorvoerbaar zou zijn geweest is zeer de vraag; wat gebeurde, toen men niet naar zijn raad wenste te luisteren, was volledig in overeenstemming met Bohrs voorspellingen; Rusland maakte algauw zijn eerste kernbommen en sindsdien is ‘in het geheim voorbereide mededinging’ aan de orde van de dag geweest. En de Sovjet-Unie heeft zich zeker niet onderworpen aan enigerlei vorm van dwang. Einstein was veel minder goed op de hoogte van de details van de kernfysica dan Bohr, die in de jaren dertig belangrijk theore- | |
[pagina 361]
| |
tisch werk deed op het gebied van kernreacties en kernsplijting en die veel meer contact had met de experimentele natuurkunde dan Einstein, die in eenzaamheid zocht naar een allesomvattende veldtheorie. Einstein werd alleen bij de zaak betrokken omdat hij de vermaarde brief aan Roosevelt ondertekende, de brief die wellicht de doorslag gaf om met het project te beginnen. Maar in dit geval wijken zijn opvattingen niet essentieel af van die van Bohr. C.P. Snow vat Einsteins opvattingen als volgt samen: ‘De bom werd gemaakt. Wat kon een man doen? Hij kon geen antwoord vinden waar men naar wilde luisteren. Hij ijverde voor een wereldstaat: dat maakte hem verdacht zowel in de Sovjet-Unie als in de Verenigde Staten. Hij gaf een eschatologische waarschuwing aan een massaal televisiegehoor in 1950: “En nu heeft men het publiek medegedeeld dat de waterstofbom het nieuwe doel is dat waarschijnlijk zal worden bereikt. Een versnelde ontwikkeling in die richting is door de president plechtig aangekondigd. Zouden die pogingen succes hebben dan zou radioactieve vergiftiging van de atmosfeer en dientengevolge vernietiging van alle leven op aarde binnen het bereik van technische mogelijkheden zijn gekomen. Het spookachtige van deze ontwikkeling ligt in haar blijkbaar onverbiddelijk karakter. Elke stap schijnt het onvermijdelijke gevolg van de voorgaande te zijn. En aan het eind rijst steeds duidelijker het beeld van algemene vernietiging.” Die toespraak maakte dat men hem in Amerika nog meer wantrouwde. Wat praktische resultaten betreft, niemand luisterde...’Ga naar eind5 De situatie waarin onze wetenschappelijke en technische bekwaamheid ons heeft doen belanden is inderdaad beangstigend. Gulliver, de beroemde hoofdpersoon van het satirische boek van Swift, had moeite het fundamentele verschil tussen broad-endians en narrow-endians (mensen die een ei met de punt naar boven of met de punt naar beneden in een eierdopje zetten) op de juiste waarde te schatten. Een bezoeker uit een andere wereld zou het vermoedelijk evenzeer moeilijk vinden het verschil te ontdekken tussen de ideologieën in de verschillende landen op aarde. Hij zou waarschijnlijk tot de conclusie komen dat de grote landen een zelfmoordverdrag hebben gesloten en dat ze nu met grote toewijding bezig zijn de uitvoering daarvan voor te bereiden. Of zou hij denken dat men bezig is met een hardhandige en verlate vorm van | |
[pagina 362]
| |
gezinsplanning, die nodig is omdat meer humane methodes vele jaren lang zijn verwaarloosd en zelfs door lieden met een zeker gezag zijn tegengewerkt? In dit verband komt de vraag van de verantwoordelijkheid van de wetenschapsbeoefenaren aan de orde. Velen menen dat programma's van wetenschappelijk onderzoek moeten worden beoordeeld en goedgekeurd op grond van hun sociale relevantie. Ik vind het een ongemeen nutteloos denkbeeld. Ten eerste zijn wetenschappelijke schoonheid en wijsgerige diepgang even belangrijk als praktische bruikbaarheid en dat wordt bij een dergelijke beoordeling zelden in aanmerking genomen. Ten tweede maakt het eerder in dit hoofdstuk besproken tijdsverloop tussen wetenschappelijke vooruitgang en praktische toepassing het onmogelijk de praktische sociale relevantie te beoordelen op het ogenblik dat fundamentele resultaten worden bereikt, en nog onmogelijker dat reeds eerder te doen. De ethische en sociale gevolgen van fundamenteel onderzoek kunnen alleen worden vastgesteld wanneer toepassingen worden gemaakt, of op zijn minst overwogen. Maar dan is het gewoonlijk voor de onderzoeker te laat om invloed uit te kunnen oefenen. In de meeste gevallen is fundamentele kennis al lang algemeen bekend voor ze wordt toegepast, en ze zal worden toegepast ook wanneer de oorspronkelijke pioniers niet meewerken, hetzij uit principe, hetzij omdat ze er geen aardigheid in hebben. Welke toepassingen ook mogelijk zijn, hoe gruwelijk ze ook mogen wezen, er zullen altijd wel lieden te vinden zijn die hun diensten aanbieden, hetzij om patriottische hetzij om financiële redenen; ze zullen het gebruik vergeten of goedpraten en ze zullen gefascineerd raken door de technische problemen zelf. Oppenheimer heeft eens gezegd dat een waterstofbom technisch bekoorlijk is (technologically sweet) en in de schrijnende misplaatstheid van die woordkeuze heeft hij het hele probleem samengevat. Ik heb het daar al over gehad toen ik in hoofdstuk 4 over Daedalus schreef. Het geval van de eerste kernbom is uitzonderlijk: daar werken ook de onderzoekers van ganser harte mee aan de technische ontwikkeling, die daardoor aanmerkelijk werd versneld. Ook zonder hen zou de bom gemaakt kunnen zijn, zij het enkele jaren later. Wat kunnen wij fysici doen? We kunnen ontdekkingen niet onontdekt maken, het verklaarde niet onverklaard. En we kun- | |
[pagina 363]
| |
nen de toepassing van wat verklaard en ontdekt is niet verhinderen. Zelfs als we vandaag zouden ophouden met alle fundamentele onderzoek, zou dit geen directe invloed hebben op wat er in het eerstkomende decennium in de wereld zal gebeuren. Een vandaag ingaande kuisheidsgelofte heeft geen invloed op het geboortecijfer gedurende de eerstkomende negen maanden. Stoppen met kernfysica zou de dreiging van een kernoorlog totaal niet verminderen: voor oorlogvoering is bestaande kennis ruim voldoende. We kunnen alleen trachten ons te gedragen als volwassen burgers en zelfs als goed geïnformeerde burgers en niet alleen als burgers van ons eigen land maar zelfs als wereldburgers: onze vele internationale contacten kunnen daartoe bijdragen. We kunnen helpen waandenkbeelden te bestrijden en we kunnen trachten schijnheiligheid en onverstand aan de kaak te stellen. Maar wij alleen kunnen de onheilspellende spiraal noch stilzetten noch besturen. Toch ben ik niet zonder hoop voor de toekomst. De wetenschaptechnologiespiraal betekent een bondgenootschap van de wijsgeer en de ingenieur, van de homo sapiens en de homo faber, maar het is een eenzijdige filosoof die zich heeft aangesloten bij een bekrompen technicus. Ze vormen een bewonderenswaardig efficiënt en produktief tweetal, maar ze hebben zich losgemaakt van alle banden en beperkingen, ook van die, die worden opgelegd door wijsheid en naastenliefde. De reacties die ik heb trachten te schetsen laten zien dat de mensheid begint in te zien dat dit zo is. Zelfs als deze reacties de vorm aannemen van onnozel anti-intellectualisme of leiden tot de dwaze wens de essentie van ons weten te willen overheersen door democratisch despotisme, zelfs dan getuigen ze van een groeiend besef dat wetenschap en techniek onze dienaren, niet onze overheersers moeten zijn. Misschien kan dit laatste hoofdstuk van mijn boek bijdragen tot een beter begrip van wetenschap en techniek en hun onderlinge verhouding en zo een heel klein beetje helpen ons toekomstig lot in de hand te krijgen voor het te laat is. |
|