Vijftien jaar
Omdat we vijftien jaar getrouwd waren, reisden we naar Den Haag, ons beider plaats van herkomst, want we houden ervan, daar op zo'n dag rond te dwalen en getoucheerd te zeggen: ‘Kijk, de taartjeswinkel van Sprecher is er nog.’ Moegedrenteld gingen we eindelijk ergens eten, eerst een kip die zó lang van het leven genoten had, dat er voor ons niets meer te genieten overbleef en toen een bak vloeibare kaas, waarin je, met je vork, stukjes oud brood moest doen, die ze veel beter destijds aan die kip hadden kunnen opvoeren.
‘Ik word er zo moe van,’ sprak mijn vrouw. ‘Je zult zien, we moeten hier nog uren zitten dompelen.’
‘Laat het dan staan,’ zei ik. ‘Het is toch zeker feest?’
Wat hongerig, maar toch niet onvoldaan, liepen we later op de avond door donkere straten en passeerden een kroeg, waarvan we de portier nog uit onze dartele jaren kenden.
‘Wel, wel, nog altijd bij elkaar?’ riep hij verbaasd.
‘Ja hoor,’ zeiden we koket.
‘Dat vind ik nou leuk,’ sprak hij moedeloos. Hij had een oud hoofd gekregen, zodat ik denken moest aan de onsterfelijke woorden van Elias: ‘Portier c'est mourir un peu.’
‘Kom er even in,’ noodde hij.
‘He ja...’ zei mijn vrouw.
Binnen was het niet zo dol als we ons van toen herinnerden. De band wilde naar huis, de dansende paren eigenlijk ook en de barkeeper loosde onafgebroken levensbloesem als: ‘Ach meneer, leer mij de mensen kennen, het gaat toch zeker allemaal om de ping ping,’ waarbij de saxofoon maanziek om hulp riep.
‘Dacht je nog lang te blijven?’ vroeg ik mijn vrouw.
Maar ze keek net over mij heen en riep opklarend:
‘Frits! Néé maar...’
Er stond een echtpaar op de leeftijd des onderscheids achter mij en alleen de man toonde zich blij verrast. Ik had niet de eer en de vrouw kennelijk evenmin, maar mijn bruid en die knaap kenden