‘Ja hoor.’
(Opgelucht, want het was geen naaste, maar een onbekende, wat matineus van aard.)
‘Zal ik u eens een mooi verhaal vertellen?’ vroeg de man.
‘Graag.’
‘Nou, dan moet u goed luisteren. Zondag, hè, zat ik op een bank in het Amsterdamse Bos. Er kwam een vrouw aan. Een onbekende vrouw. Ik had haar nog nooit gezien. Ze keek naar me. En ze zei: “Dag meneer.” Toen liep ze weer verder.’
Hij had langzaam en zorgvuldig gesproken. Nu viel er een stilte.
Na een poosje riep ik: ‘Hallo - is u daar nog?’
‘Ja.’
‘U zou een mooi verhaal vertellen.’
Ik hoorde hem diep ademhalen. Toen zei hij: ‘Dát was 't verhaal.’
We traden een nieuwe stilte binnen. Eindelijk vroeg ik: ‘Was 't een aardige vrouw?’
‘Een hele aardige vrouw. Voor mij was 't iets erg bijzonders, meneer. Dat ze dat zei. Want ziet u, de dokter zegt, dat ik contact gestoord ben. Zo heet dat. Contact gestoord. En d'r is niks aan te doen.’
De laatste zin had hij nog langzamer uitgesproken, omdat hij een duidelijke neiging tot stotteren wilde onderdrukken.
‘Ik kom uit een groot gezin,’ zei hij. ‘Tien kinderen. Mijn vader werkte in de haven. Breed hadden we het natuurlijk niet. Maar we mochten niet klagen. Nee, we waren best gelukkig, meneer. U moet niet denken dat we ongelukkig waren, hoor.’