Voor een auteur die het maar vergat, is de Muze net een toffe vrouw uit de dolle jaren, die altijd opduikt als hij op het punt staat de Beurs binnen te gaan. Vroeg of laat lopen ze weer een eindje samen op - en daar lag hun kind nu, rood ingebakerd tussen de koffiekopjes.
‘Ik heb straks een dringende afspraak in de stad,’ zei hij. ‘Maar volgende week op dezelfde tijd kan ik weer hier zijn. Wil je me dan vertellen wat je oordeel is?’
Zijn glimlach was een beetje ontkleed, maar toch al op weg naar de routineplooi van de zakenman. We namen afscheid, ik las nog een paar kranten van de leestafel en pas toen ik 's avonds thuiskwam bemerkte ik, tot mijn ontzetting, dat ik het manuscript tussen de koffiekopjes in het café had laten liggen.
‘Een rood boek?’ zei de kelner de volgende ochtend. ‘Ja, daar heb ik mijn collega mee zien sjouwen. Maar die heeft vandaag geen dienst. Morgen wel.’
Het was een kwestie van terugkomen.
Des anderen daags kreeg ik de collega te pakken. Hij was een stevige, gezonde man van een jaar of veertig en hij sprak: ‘Is dat van u? Crimineel meneer. Ik heb 't achterelkaar gelezen. Wat heet gelezen? Opgevreten. Ik heb dat boek opgevreten, meneer. Mijn vrouw riep telkens: “Kom toch in bed, mallerd.” Maar nee, ik kon niet ophouden. 't Leek wel sterke drank. Gek hè? Dat je niet kan ophouden met lezen. Maar toch was ik ook bevreesd. Ik was bevreesd voor dat boek. Is dat niet eigenaardig, dat je bevreesd bent voor een boek, dat nog niet eens gedrukt is? Maar als die duivelse persoon daar 's nachts in dat stille huis... U kent het toch?’
‘Nee, ik moet het nog lezen,’ zei ik.
Dat trof slecht, want hij had het net even uitgeleend