Vroeger kon je lachen
(1977)–S. Carmiggelt– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 87]
| |
IToen ik 's middags het station van Alkmaar uit kwam stond ik opeens tussen een aanzienlijk aantal door autobussen aangevoerde mensen, die spandoeken ontrolden en borden met leuzen uitlaadden. ‘Lees De Waarheid,’ riep een van hen. Dat was praktisch, want daarmee gaf hij meteen de grenzen van het hier uitgedragen idealisme scherp aan. Uit een luidsprekerauto klonk een stem die zei: ‘Demonstreer mee tegen de Westduitse Berufsverbote.’ Terwijl de nog wat ordeloze groep particulieren door enige organisatorische geesten werd omgesmeed tot een optocht, baande ik mij een weg naar de taxistandplaats naast het station, want ik moest met enige spoed naar Bergen. Er bleek maar één auto voorhanden te zijn. De chauffeur stond ernaast, leunend op zijn portier. Hij zei: ‘Ik heb toch zó de pest aan die gosers, hè.’ Een ogenblik dacht ik dat ik te doen had met een tijdens de koude oorlog ingevroren communisten-hater, maar hij vervolgde: ‘Moffen. Da's het érgste wat er is.’ ‘'t Zijn geen moffen,’ antwoordde ik. ‘Ze demonstreren tegen de Berufsverbote.’ ‘Da's toch Duits?’ zei hij. En wijzend in de richting van het station: ‘En daar staat een Duitse bus. Nee, ik zie wat ik zie.’ Hij klom in zijn auto en vroeg: ‘Kom-ie naast me zitten? Da's gezelliger.’ | |
[pagina 88]
| |
Ik deed het. Hij was een stevige, breedgeschouderde man, met dik grijs haar en een doorlijnd gezicht. Nadat hij de motor had aangezet gingen we van start, maar heel langzaam, want we zaten vlak achter de stoet die nu vertrok. ‘Ik heb nog eens gevochten met een ss-er,’ zei hij. De mededeling bleef boven ons hangen, roepend om nadere bijzonderheden. Buiten hoorde je weer: ‘Berufsverbote!’ ‘Rottaal, dat Duits,’ zei de chauffeur. ‘Maar die ss-er was een Hollander. In Duitsland, weet je. Wij moesten daar werken in zo'n vliegtuigfabriek. Onderdelen. En hij hield toezicht op ons. Dus als hij in de buurt kwam, moest je je smoel houden. Want die jongens waren allemaal goed. Ik spreek er nog wel eens een paar. Er werkt er eentje bij 't spoor hier. En in een garage. Die ouwe tijd schept een band.’ Hij probeerde vergeefs langs de stoet te komen. ‘Nou was ik daar kameroudste,’ zei hij. ‘Dan moest je zorgen dat de dingen een beetje ordelijk gebeurden. Aan sabotage ben ik nooit begonnen, hoor. Te bang voor m'n hachie. Ik wou er levend doorkomen en dat is gelukt. Maar wat we wél deden... Kijk, die Russische krijgsgevangenen hadden 't nog zwaarder dan wij. Veel werk, veel slaag en geen eten. Die werden apart langsgevoerd onder de dreiging van het geweer. Nou had je van die knollen, die konden wij vrij kopen. Lekker smaakten ze niet, maar het was voedsel. Als zo'n rij Russen langs kwam, dan gooiden wij van die knollen op de grond. Die raapten ze op. En dan lachten ze tegen ons, zo besmuikt...’ Hij deed het even na. | |
[pagina 89]
| |
Geen acteur ter wereld had het zo prachtig en zo sober gekund. Je zag die Russen vóór je, bang en blij tegelijk. ‘Maar nou ging ik, als kameroudste, ook over het eten. Dat moest ik halen, met een paar jongens. Eerst in de rij staan, natuurlijk. Dat hoorde erbij. Maar een keer was ik net aan de beurt en toen komt die Hollandse ss-er en die wilde me wegdouwen. Ik gaf 'm een paar hengsten op z'n kop, man, ze stonden allemaal te glimmen van plezier, de Polen, de Fransozen en de Belgen, want ik deed het echt uit aller naam, zoals ze dat noemen.’ Hij zat stralend naast me. Er zijn veel soorten geluk. ‘Maar nou had ik één buitenkansje,’ zei hij. ‘Bij dat slaan kwam ik te vallen, met m'n kop tegen een ijzeren stang. Ik had zó'n blauw oog. En dat heeft me gered voor die gestaporechtbank. Want een ss-er slaan was niet misselijk. Maar m'n baas daar, was zo'n mof die de pest aan Hitler had. En die verklaarde dat ik een prima arbeider was en dat die hufter me eerst een blauw oog geslagen had. Een rare vogel, die baas. Ik kwam wel eens bij hem, 's avonds. En dan moest ik een Engels liedje voor hem zingen. Nou ja, ik zong maar wat. En hij lachen. Engels vond-ie leuk.’ We konden nu de stoet passeren. ‘Berufsverbote!’ schalde het weer. ‘Rottaal,’ zei hij. | |
[pagina 90]
| |
IITegen zessen stapte ik, op het Damrak, in de tram naar huis. Alle zitplaatsen waren bezet. Het werd staan, dicht op elkaar gedrukt, mannetje aan mannetje, of mannetje aan vrouwtje. In het laatste geval ontstaat een soort lichamelijke intimiteit zonder liefde, zoals in sommige huwelijken. Terwijl nog steeds nieuwe passagiers binnenklommen om zich met hun stadgenoten te verstrengelen, dacht ik aan een oude man die mij in een café vertelde dat hij onlangs, na een onfortuinlijke wrijving met de letter van een wet, vier maanden in de gevangenis op de Weteringschans had moeten doorbrengen. Toen zijn straftijd om was werd hij vrijgelaten en stapte hij, voor de poort van het gevang, in een eivolle lijn tien om naar huis te gaan. Een jong meisje op een bankje dicht bij de deur vroeg: ‘Wilt u zitten, meneer?’ ‘Nee, schat,’ zei hij. De bestuurder sloot eindelijk de deuren en zei door de luidspreker: ‘Dames en heren. In deze tram kunnen zich mensen ophouden die belangstelling hebben voor uw portemonnee.’ We reden. De subtiel geformuleerde waarschuwing had de sfeer in de tram opeens veranderd. Nauwelijks merkbaar, hoor. Als hij gezegd had: ‘Dames en heren. In deze tram kan zich een vogelspin ophouden,’ zouden de mensen onmiddellijk, in paniek, elkaar en hopelijk ook die spin hebben vertrapt. Maar nu zag je niets. Ons innig samenzijn was alleen vergiftigd door een zwijgend wantrouwen dat eerst niet bestond. Ik hing | |
[pagina 91]
| |
aan de lus, ingeklemd tussen een dikke vrouw vóór me, wier welvende keerzijde veel gespierder bleek dan ik op het oog had vermoed, en een wat verwaarloosde, naar gepofte kastanjes ruikende jongen achter me, die onophoudelijk in mijn nek stond te geeuwen. Pas na de mededeling van de bestuurder dacht ik aan de arts, die laatst op de televisie vertelde dat veel geeuwen tot de kenmerken van heroïne-verslaafden behoort. De jongen deed het en was vlak bij mijn achterzak, waarin zich mijn portemonnee bevond. Mijn arm zat te zeer klem om erbij te kunnen. ‘Maar dat is toch onzin,’ zei mijn witte ik. ‘Hoe bedoel je?’ ‘Ik bedoel dat verreweg de meeste mensen geeuwen om de uiterst natuurlijke reden dat ze slaap hebben.’ Ook waar. Je mag de dingen niet veralgemenen, al wordt er, op alle denkbare gebieden vrijwel niet anders meer gedaan. Maar is dat een reden om er aan mee te doen? Genieën worden verguisd, maar als alle verguisde Amsterdammers genieën waren stonden we er nu een stuk beter op. Vampiers walgen van knoflook maar het staat daarom nog niet vast dat de man die terugdeinst als u 's avonds slakken hebt gegeten, tot zonsondergang in een doodkist heeft gelegen. Nee, van zekerheden dienen we de grenzen nauwlettend in het oog te houden. Bij reclame voor snoep in de ster moet in de linkerbovenhoek een klein tandenborsteltje worden afgebeeld. Maar wie meent dat er dus, tijdens de spot voor vier Jordan-tandenborstels-per-jaar een klein Marsje moet verschijnen denkt te star. | |
[pagina 92]
| |
‘Waaah,’ geeuwde de jongen. Het was wel lekker warm in m'n nek. Maar die lucht van gepofte kastanjes? Dat noemde die dokter niet bij de kenmerken. ‘Prinsengracht. Maison Descartes,’ riep de bestuurder. Hij sprak het Frans erg mooi uit. Misschien was hij wel een afgestudeerde agoog, die bij nader inzien, zijn licht liever onder de korenmaat zette op de tram, voor het brood op de plank. Omdat mijn halte de volgende was begon ik mij langs de dikke dame te wringen. Daarbij effende ik de weg voor de jongen, die er blijkbaar ook uit moest. De tram stopte weer en de deuren gingen open. Tegelijk met enige anderen werd ik uitgebraakt. Buiten legde ik mijn nu eindelijk vrijgekomen hand op mijn achterzak. Die was leeg... ‘Verdomme,’ riep ik, denkend aan het boekje met telefoonnummers, dat er ook in zat. ‘Is dat uw portemonnee, meneer?’ De jongen raapte 'm van de treeplank. ‘Ja zeg, wel bedankt,’ riep ik. Hij wilde ‘graag gedaan’ zeggen, maar hij moest weer geeuwen. | |
IIIIn het kleine café bediende een meisje van een jaar of achttien dat blaakte van een zeldzame arbeidsvreugde. Ze was groot en slank en ze droeg een lange wijde rok, die je aldoor zag wapperen omdat ze de bestellingen in een aan de looppas grenzend tempo uitvoerde. En ze | |
[pagina 93]
| |
had een ongekunstelde warmte, die de herfstige kroeg een zonnig tintje gaf. ‘Een lekker kopje koffie,’ zei ze, toen ze de expresso voor me neerzette. Wie zegt dat nog vandaag de dag? Je eigen vrouw, hoogstens, als je tenminste een goeie getroffen hebt. Bij de deur zat een man alléén in een groot, bol glas te staren, zoals waarzegsters doen. Of hij er iets in zag weet ik niet. Hij leek me iemand die nergens meer iets in zag. Na lange tijd hief hij het hoofd op en riep: ‘Hé!’ Het meisje was er al. Hij keek haar alleen maar aan. ‘Nóg een?’ vroeg ze aarzelend. Hij knikte. ‘Da's de vijfde,’ zei ze, bezorgd als een moeder. Hij reageerde niet. Ze wapperde naar het buffet en riep daar tegen het meisje dat over het tappen en schenken ging: ‘Nóg een Franse cognac.’ Met haar linkerhand bespeelde ze briljant achteloos het kasregister. De buffetjuffrouw, die niet veel ouder was dan zij, tastte boven haar macht naar de blijkbaar niet zo vaak benodigde fles en stelde vast: ‘Hij lust ze.’ Terwijl ze inschonk zei een oude man die aan haar tap leunde: ‘Duur spul. En niet eens lekker. Ik hou meer van 'n koetsiertje.’ En toen het lange meisje met het gevulde glas wegsnelde, vervolgde hij: ‘'t Is geldwegsmijterij. Net als een kleurentelevisie. Die zou ik best willen hebben, maar ik laat er toch m'n darmen niet voor af knijpen.’ ‘Gelijk hebt u,’ zei de buffetjuffrouw, óók met zo'n oprechte belangstelling. De onderneming had een gelukkige personeelskeuze. | |
[pagina 94]
| |
‘Alstublieft meneer,’ zei het meisje. Ze zette het glas voor de man neer. Hij bemerkte het niet. Met z'n hand onder zijn hoofd zat hij doezelig te kijken naar dingen die niemand anders zag dan hij. Het waren geen vrolijke dingen. Hij was zo'n gebruiker bij wie de drank als het ware naar binnen slaat en leidt tot een toestand van dof gepeins in een nimbus van volstrekte eenzaamheid. In de veertig schatte ik hem. Hij droeg een door weer en wind geteisterd grauw pak en hij had zich verscheidene dagen niet geschoren of gewassen. Zijn vingernagels vertoonden pikzwarte rouwranden. Toch had hij iets heerachtigs behouden. Opeens zag hij het gevulde glas. Hij bracht het naar de lippen en dronk het in één teug leeg. Daarop huiverde hij en stond op. Wat onvast liep hij naar de deur. Het meisje kwam weer aandraven. ‘U moet nog betalen, meneer,’ zei ze zacht. Hij keek naar haar of ze een verschijning uit een andere wereld was. Traag schudde hij het hoofd. ‘Vijftien gulden, meneer.’ ‘Ik heb geen geld,’ mompelde hij. Toen deed hij de deur open en ging. De oude man aan het buffet riep: ‘Da's verdomme móói. Dure cognac zuipen en geen cent in je zak.’ Het meisje draaide zich om en liep langzaam door het café. Met een bijna bedeesd stemmetje zei ze: ‘Hij heeft problemen, denk ik. Héle erge problemen.’ Ze stond nu bij het buffet. ‘Problemen, problemen...,’ riep de man. ‘Voor vijftien gulden problemen! Wie betaalt dat?’ ‘Ik natuurlijk,’ zei het meisje. ‘Ik heb 't toch op de | |
[pagina 95]
| |
kassa aangeslagen? Dan had ik dat maar niet moeten doen, niet waar?’ ‘Breng mij nog 'n pils,’ riep een man, die helemaal achterin zat. ‘Kómt eraan!’ En terwijl het andere meisje tapte, zei ze meewarig: ‘Ik vond 'm zielig...’ Meer niet. Geen woede, geen zelfbeklag. Alleen een wat nadenkende glimlach. Ze zette het glas bier op het blaadje en snelde ermee weg als een hinde. ‘De mens is goed,’ zongen ze vroeger in de jeugdbeweging. Zon 't dan tóch waar zijn? |
|