Tussen mal en dwaas & Klein beginnen
(1997)–S. Carmiggelt– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 191]
| |
Voor J.B. Charles | |
Terwijl ik alleen thuis was met mijn zoontje, dat in de hoek van de kamer vredig met zijn puzzeltje frutselde, belde er opeens een jongedame aan, wier sublieme attracties allerlei welhaast vergeten faculteiten in mij bloot woelden. Ja, ze moest me spreken, want ze had zulke aardige verhaaltjes geschreven. Nou juffrouw, kom gerust binnen. En ik nam haar zacht jasje aan, onder het uitzenden van een blik die in een werk van Hedwig Courths Mahler geen slecht figuur zou hebben gemaakt. Lacherig geraakten we in de huiskamer. Een kopje thee beliefde ze wel, maar dan met niks erin, als het niet te las - tig was. ‘Toch wel met théé?’ vroeg ik briljant en weer proestten wij, of we onder de armen werden gekieteld - leuk, maar op den duur krijg je er toch een moe gevoel van, rond de mond. ‘U woont hier aardig, zo met die bomen,’ zei de juffrouw en zij brak een beeldig tasje open, om een ferm pak dicht beschreven papieren aan het licht te brengen. ‘Dit zijn de verhaaltjes. Als u ze aardig vindt, moet u ze in de krant plaatsen.’ Nou, u hebt haar niet gezien, maar ík was op dat ogenblik bereid, ongelezen de hele frontpagina voor haar leeg te ruimen. Journalistiek-technisch lijkt dit misschien een corrupt standpunt - maar nou ja, wat gééft het, voor een keertje, het leven is van korte duur en de dingen die ge- | |
[pagina 192]
| |
woonlijk op zo'n voorpagina staan, zijn ook niet bepaald een zonnetje voor de huiskamer. ‘Ik zal ze aandachtig lezen, juffrouw en ik hoop u dan spoedig goede berichten te kunnen zenden,’ zei ik, niet zonder warmte. Daarop schonk ik haar zwierig een glaasje port in en begon wervend te converseren. Daar ik zeer mijn best deed haar te behagen, waren mijn beweringen niet geschikt om op een wasplaat te worden opgenomen, maar zij reageerde soepel, al bleef het onduidelijk of haar glimlach nu naar mij of naar mijn abonnees uitging. ‘Lieve juffrouw,’ riep ik, van mijn glaasje nippend, ‘er zijn dingen in het leven die...’ Naar welk bon-mot ik op weg was, weet ik niet meer zo precies, maar wél herinner ik mij dat mijn zoontje opeens met een stukje puzzel in de hand bij de tafel stond, de schone een ogenblik vorsend aanzag en vervolgens ernstig vaststelde: ‘Alles wat pappie zegt is niet waar.’ Als een gebroken oude man heb ik haar uitgelaten. | |
IIOpeens kwam een heertje binnenstappen, dat niet zonder grimmige voldoening bekende het deurwaardersambt uit te oefenen. Nu vallen die lui in Amsterdam wel mee. Wie denkt dat ze meteen je stoelen uit huis beginnen te dragen, heeft het nooit bij de hand gehad. Déze wilde best een sigaartje. Nou meneer, u woont hier aardig! Ik zei maar kleinerend ‘óch...’, want bij de overhandiging van dwangbevelen kun je het best met lompen aan in een krot liggen, vanwege het causaal verband. Hij was er echter helemaal niet boos om en zonk behaaglijk in de leunstoel met zijn knakje. | |
[pagina 193]
| |
‘Meneer,’ zei ik ernstig, ‘dat bedragje wordt spoedig betaald. Het was mij ontschoten. U begrijpt, nietwaar...’ Hij wuifde met de hand, doch het bleef onduidelijk of hij het begreep of alleen wilde doen uitkomen dat de smoes zó'n baard had. Toen ik juist iets kredietwaardigs wilde zeggen, ging de deur open. Mijn dochtertje, ernstig: ‘Of je effe in de keuken komt.’ Ik dacht: misschien is mijn vrouw thuisgekomen met een erfenis en verzocht beleefd om ‘een ogenblikje’, maar in de keuken geraakt vond ik daar alleen een bleek schoolvriendinnetje van mijn kind, met vlechtjes. ‘Pappie,’ zei mijn dochter, ‘doe voor haar even de klokkenluider van de Notre Dame.’ Dat kan ik namelijk. Na het eten geef ik voor de kinderen vaak een zeer rake imitatie van dat monster, met hoge rug, lange slungelarmen en een vreselijk vertrokken gelaat. Het is leuk om te doen. Maar nu... ‘Moet je me dáárvoor roepen?’ zei ik gebelgd. ‘Ik zat met een meneer!’ ‘Eventjes maar,’ pleitte ze. ‘Riekje is er helemaal voor gekomen.’ Nou ja, ik was er nu tóch. Heel haastig heb ik het gedrocht in de gang ten beste gegeven, maar toen ik me juist weer wilde oprichten, zei de deurwaarder: ‘Is u ziek, meneer?’ De hemel mag weten hoe hij in de gang kwam, maar hij stónd er. Ik ben maar een beetje krom naar hem toe gelopen, om het verschil te verkleinen, maar toen hij eindelijk propvol beloften wegging, stond er een stille angst in de blik waarmee hij afscheid nam. | |
[pagina 194]
| |
IIIMisschien telde de man die 's avonds tegen negenen bij mij aankwam, vijfendertig jaren, maar hij was kaal en gebrild - een schoolboekjesvoorbeeld van een oud geboren intellectueel, die buiten de studiekluis voornamelijk stottert en over de eigen benen struikelt. De gecompliceerde excuses die zijn ongenode visite moesten verklaren, kwamen omkranst door onnodige lachjes, keelschrapingen en brilbetastingen tot mij, zodat ik er op het laatst even beroerd aan toe was als hij en aanmoedigend uitriep: ‘Toe maar, meneer, zeg maar gerust waar u voor komt - en als ik soms kan helpen...’ ‘O, dat is verschrikkelijk inschikkelijk van u,’ sprak de man, terwijl ik hem voorging naar de kamer. Bij de deur vergde de nobele doch enerverende wedijver van het ‘nee, na u’ een volle minuut, maar eindelijk zat hij dan toch in de leunstoel en hief aan. ‘Heeft u misschien papieren in uw brievenbus gevonden over de transcendentale kritiek van het wijsgerig denken?’ vroeg hij. ‘U weet wel - waarover destijds in Philosofia Reformata zo belangwekkend is geschreven...’ Vooral dat u-weet-wel ervoer ik als beminnelijk, maar andere ontroeringen maakte zijn vraag niet in mij wakker. ‘Nee meneer,’ zei ik. ‘Ik heb daarover nooit iets in mijn brievenbus aangetroffen.’ De geleerde knikte moedeloos en stond op. ‘Ik was er al bang voor,’ zei hij. ‘Ik hoop nu maar dat u de storing vergeeft.’ ‘O natuurlijk,’ verklaarde ik. ‘Zit u erg verlegen om die transcendentale kritiek?’ ‘Nogal,’ zei de man. ‘Ik had namelijk vorige week net | |
[pagina 195]
| |
mijn proefschrift voltooid en nu heeft het zoontje van mijn hospita het manuscript van het bureau gepakt. Ach, zo'n kind, nietwaar? Hij speelt graag postbodetje en nu schijnt hij de blaadjes van mijn proefschrift één voor één in allerlei brievenbussen te hebben geworpen. O, hij is er wel een hele dag druk mee geweest. Maar waar hij ze precies allemaal bezorgd heeft, dat weet hij niet meer. Ik ben al een week in Zuid en in Centrum aan het informeren.’ Hij zette zijn hoed op. ‘Zowat de helft heb ik terug,’ sprak hij vriendelijk. ‘Ik heb aan het proefschrift vijf jaar gewerkt, dus u begrijpt wel dat ik er een loopje voor over heb. Maar het is een heel gezoek, meneer.’ Ik heb hem lang en zwijgend de hand geschud. | |
IVEerst dacht ik dat de man de piano kwam stemmen, maar toen hij in de kamer op een leunstoel neerzeeg, bleek hij mij een boekje te willen verkopen dat hij eigenhandig had geschreven over het lot der wereld. Ik at juist een worstje en kauwde prozaïsch, toen hij woedend losbrandde over onze zwarte toekomst - net of ík de atoombom uitgevonden had. ‘Wilt u soms werkeloos toekijken?’ vroeg hij bitter en sloeg met de vlakke hand zo krachtig op tafel, dat het worstje schrok en even opsprong. Ik slikte de hap haastig door en verklaarde maar bereid te zijn tot iedere daad die de mensheid lucht zou kunnen geven. Als ik maar wist welke... ‘Hier!’ riep de man, een vuurrood boekje uit zijn jas trekkend, ‘hier staat het allemaal in te lezen.’ | |
[pagina 196]
| |
‘Lezen is een werkwoord,’ verklaarde mijn zoontje, want dat heeft hij pas geleerd, op het schooltje. ‘Wat zegt die jongen?’ vroeg de man afwezig. ‘Wilt u wel geloven, meneer, dat mijn werkje net op tijd komt? De waanzin staat voor de deur.’ ‘Wat kost het?’ vroeg ik. ‘Drie negentig,’ sprak de man beleefd. ‘In vooroorlogs patentlinnen gebonden.’ En hij lachte opeens vriendelijk tegen mijn kind, dat hem echter de rug toekeerde en de kamer uit liep. Ik wilde nog vragen of het ook ingenaaid voorhanden was, maar vond dat opeens te kleinzielig. Mag men op een gulden kijken, als de waanzin voor de deur staat? Ik betaalde. En kreeg een hand en een heilwens ten afscheid. Toen hij weg was, kwam mijn zoontje ontgoocheld de kamer binnen. ‘Er stond niemand voor de deur,’ zei hij verongelijkt. Want hij was even gaan kijken. |
|