hij gaat ermee
voort lang nadat aan de cultuurhandeling van het groeten is voldaan.
Nu is het gemakkelijk hem hierin tegemoet te komen.
Moeilijker wordt de zaak als mijn vrouw hem bij mijn dochter gehaald heeft en er,
bij thuiskomst, niemand aanwezig blijkt te zijn.
U moet de nuance daarvan goed aanvoelen.
Hij weet namelijk, als hij bij ons de trap opgedragen wordt, dat het openwerpen
van de kamerdeur hem straks het uitzicht zal bieden op een bona fide
terugwuiver.
Dat windt hem enorm op.
Reeds onder aan de trap wipt hij woelig op en neer, knort van voorpret en oefent
vast wat, om het armpje lenig te houden. Blijkt er dan boven niemand aanwezig te
zijn om hem naar behoren toe te juichen, dan zakt die vreugde uit hem weg en
krijgt zijn gezicht een uitdrukking van de diepste ontgoocheling.
Dat is natuurlijk niet te dragen.
Mijn vrouw heeft daarom een kleine, waterdichte wuiforganisatie opgebouwd. Als ze
met hem aankomt en weet dat er niemand thuis zal zijn, loopt zij even bij een in
de buurt wonende vriendin aan, die dan vooruitsnelt om zich ongedwongen in de
kamer op te stellen, teneinde zijn groet te revancheren.
Hij ziet natuurlijk wel dat het doorgestoken kaart is, maar hij heeft de tact,
tóch met volle teugen te genieten.
En dat is een gunstige trek.
Want men kan niet vroeg genoeg leren dat we ons, als we prijs stellen op wat
vreugd in dit leven, nu eenmaal moeten behelpen met de werkelijkheid.
Uit ‘Duiven melken’, 1960