Zij verdween weer in de menigte, mij overlatend aan een windstille heer op
leeftijd, die als een uitgedwarreld blad in het leven lag, en mij aankeek of
ik zijn twaalfde bord balkenbrij was. ‘How's your king?’ vroeg hij
eindelijk.
‘We have no king,’ zei ik.
Hij zweeg ontmoedigd.
‘We have a queen,’ sprak ik, om hem tegemoet te komen.
‘Is that so...’ vroeg hij gehinderd, of ik hem lastig viel met lootjes op een
rookworst. Daarop begaf hij zich neuriënd naar elders.
Toen ik mijn glas ging neerzetten op een grote tafel, waar verscheidene
personen de moeilijke spitzendans om de eetwaren uitvoerden, rees de
gastvrouw weer op en riep met een nauwelijks gehavende glimlach: ‘Ah - en
daar is onze jonge vriend uit Oslo!’
Zij stond in een groepje gezonde mannen, die keken of ze het onbetaalbaar
vonden, daar vandaan te komen. Even wilde ik mijn rectificatie weer
plaatsen, maar opeens leek het me een beetje querulant, het aldoor beter te
willen weten.
‘Yes...’ zei ik en nam een nieuw glas van haar aan.
Ze loste zich weer op. De gezonde mannen bleven mij lange tijd feestelijk
aankijken. Toen zei de voorste: ‘How's Piperviken?’
De naam riep niets in mij wakker. Waarschijnlijk was het de Noorse Drees.
Welwillend sprak ik: ‘O, uitstekend, dank u.’ Want waarom zou het zo'n man
niet goed gaan?
‘Zijn ze er nog zo aan het breken?’ vervolgde mijn nieuwe makker.
Het was dus geen mens, doch iets waaraan gebroken kon worden.
‘Ja, dat gaat steeds maar door,’ zei ik.
‘En op Bygdö?’ vervolgde de man.