Een stoet van dwergen
(1967)–S. Carmiggelt– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 76]
| |
toch weer is. Het was twintig jaar geleden een Russisch cafeetje ter grootte van een huiskamer, waar allerlei verkreukelde figuren uit Gogolj en Tolstoj, door de revolutie uit hun land weggeblazen, de wodka lieten brengen door een Dosto-jewski-kelner die erbij keek of hij liever met de knoet geslagen had. Daar de grauwste armoede de hele troep regeerde en een frank toen nog iets betekende, was een Hollands jongmens met een tientje op zak een vorst waarmee alle grootvorsten gemene zaak maakten. Het cafeetje werd gedreven door de heer Villsanowsky, een zwaarmoedige saletjonker met smalle slapen, die de dames de hand kuste en ook anderszins iets zéér fijns overeind trachtte te houden tussen de vale lappen, waarmee hij zijn schemerlampjestent als een broeierig etuitje had bekleed. In de hoek bij de piano zongen Russische zigeunerinnen, weelderige dames met veel paraat vuur en donkere stemmen, die noodden tot het repeterend consumeren van goedkope wodka, een distillaat, dat een ongewoon hoge graad van bovenaardse zaligheid in de drinker weet te ontsteken. Alle familieleden van de heer Villsanowsky hadden een functie in de zaak. Zijn moeder beheerde het keukentje, zijn oom borg eerbiedig de jassen weg en een dwarse broeder, die mokte tegen de situatie waarin de geschiedenis hem geworpen had, moest wel eens drie keer met stemverheffing worden geroepen, eer hij met een blad sigaretten voor de buik een donker hokje verliet, waarin hij voorgoed scheen te hebben postgevat. Buiten, op de stoep, stond nog een sterk versjofelde neef, die er eigenlijk niet bij hoorde, maar er een zelf gecreëerd beroep van maakte, voorbijgangers met een expressief gebaar opmerkzaam te maken op de gevel van het café, waarbij zijn bleek gelaat verlicht werd door een glimlach, die uitdrukte hoe lustig het daarbinnen toeging. Wie zich ervan was gaan overtuigen, vond, als hij | |
[pagina 77]
| |
ten slotte weer naar buiten wankelde, altijd een taxi voor de deur, achter het stuur waarvan dan weer een andere oom gezeten was, een welmenende grijsaard, bij leven belast met het beheer van de waterleiding in een Russisch stadje, dat niemand op de kaart kan vinden. Toen ik vlak na de oorlog terugkeerde in Parijs, was de Djiguite dichtgespijkerd als een krat. ‘O, die zijn wandelen...’ zei een buurman op veelbetekenende toon, toen ik hem naar Villsanowsky en zijn menagerie vroeg en hij maakte zich haastig van mij los. De bezetting had, op welke manier dan ook, een eind gemaakt aan dit kleine, warme spookhuis waar ze zoveel jaren, met fictieve grootheden, een soort ‘Harvey’ opvoerden, in versleten gala-uniformen en statiejurken van vijf modes terug. Twee jaar later, toen ik weer eens ging kijken, was de zaak weer open - maar nu heette het ‘Chez Brummel’. Op een regenachtige oktoberavond stond ik er in mijn eentje voor, met een koffertje in de hand. Er kwam prettige pianomuziek uit - een wals. Na enige aarzeling trad ik binnen. Het was een keurig geplaveid neptentje geworden, met een verveelde barkeeper, een droeve Galliër aan de vleugel en op de kruk een bleke juffrouw, die keek of ze reeds in 1915 had leren inzien, dat hoegenaamd niets zin heeft om te worden gedaan of nagelaten. Daar ik de enige klant was, ontfermde zij zich landerig over mijn middelen. Ik zat er een beetje eng naast met mijn koffertje, gelijk iemand die een onnoemelijk aantal aansluitingen heeft gemist, en zei maar eens dat het hier vroeger altijd zo leuk was geweest. Ze knikte, zoals stropersvrouwen de koddebeier te vriend houden, maar haar ogen geloofden niet dat er iets van waar was. Daar ook de barkeeper alles in het midden liet, als er maar uitgedronken werd, druilde ik spoedig weer naar buiten - a wiser and a sadder man. | |
[pagina 78]
| |
Of - wiser? Vorige week ben ik toch weer eens gaan kijken. Eventjes. Maar nu weet ik volkomen zeker dat daar nooit meer de donkere stemmen van die zigeunerinnen zullen opsteken. Want het is een witte, drukke eetwinkel geworden in moderne stijl en boven de deur staan mijn jeugdherinneringen met vurige, duidelijke letters samengevat: ‘Hot dogs’.
Uit ‘Articles de Paris’, 1955 |
|