blieft,’ als het belletje gaat. Een stom baantje,
maar een aardig meisje. Ik kijk naar haar. Blond, slank, jong. Ze schrijft op
een kaart, die in een bak thuishoort. Nu slaat ze haar ogen even op. ‘Dag
juffrouw.’ Ik grijns als een huzaar op vrijersvoeten. Ze kijkt me aan met zo
iets van mot-je-wat-dan-zeg-je-'t-maar in haar blik. Nou niet mijn ogen
neerslaan, want wie dat het eerste doet, heeft het verloren. Da's een oud
beginsel. Ze staart minachtend, maar ik geef geen kamp en win, want haar ogen
glijden van mij af en turen weer op de kaart.
Patiënten komen en gaan. De klok tikt slaapverwekkend.
‘De volgende alstublieft,’ zegt de verpleegster. Dat ben ik. Mijn kaart heeft ze
al voor zich. Ze krast er wat op en stopt het ding in de bak. Weer zo'n blik van
gewapend beton, maar ik lach opgewekt en zeg: ‘Dank u,’ met zo'n kleverige
handelsreizigersvlotheid. Neen, ze krijgt me niet aan het stamelen met haar
ijzigheid.
Die dokter is een ietwat daze man. Zo-een, die enkel nadenkt over nieren en
levers.
‘Doe de kleren maar uit,’ zegt hij. ‘Geen krankzinnigheid in de familie? Neen?
Mooi zo.’
Allicht: mooi zo. Ik doe alles uit en sta bloot en rillerig voor hem. Hij tast,
klopt en luistert. ‘Geen last van toevallen?’ Frisse vragen stellen zulke
dokters toch.
‘Wel verdorie,’ zegt hij plotseling. ‘Weet u, dat uw linker schouderblad helemaal
scheef zit?’
't Is me nooit opgevallen. Alleen slangemensen kennen hun keerzijde grondig.
Aarzelend vraag ik: ‘Is het iets ergs?’
‘Niet erg, maar merkwaardig,’ antwoordt hij. ‘Verdraaid curieus zeg. In deze vorm
komt 't bijna nooit voor. 't Lijkt wel...’ Hij begint te mompelen en klopt er
tegen. Nou niet: ‘binnen’ zeggen, dat is flauw. Wat pruttelt hij toch. Moet het
er af?
‘Wacht eens even,’ zegt hij en loopt de deur uit. Als hij