Hij staarde een poosje voor zich uit.
Ik wachtte maar op de rest.
‘Ik kan godzijdank erg goed slapen,’ zei hij. ‘En ik hou er van. Want je bent weg uit die wereld waar ze mekaar allemaal haten en naar 't leven staan. Nee, ik lust deze wereld niet meer. En als je slaapt hoef je er niet naar te kijken. Dromen doe ik gelukkig ook niet’.
Het hondje liep naar hem toe en keek afwachtend naar hem op.
‘Je mag nog wel een poosje. Toe maar’, zei hij.
En toen het dier weer het gras op rende:
‘Hij heeft me gered’.
‘Waarvan?’ vroeg ik.
‘Ach, het werd te gek. Ik was in een soort draai terecht gekomen. Wakker worden. En dan denken: “Zal ik opstaan? Waarom? Ik hoef toch nergens heen. Ik kan net zo goed in bed blijven”. En meestal dééd ik dat. Dan ging ik weer onder zeil. Tot ik 's middags wakker werd van de honger. Dan kleedde ik me zo'n beetje aan en deed de noodzakelijke boodschappies en ging gauw terug. Naar me huis. En naar me bed. Ik kwam eigenlijk nooit verder dan in een paar winkels in m'n eigen straat. Ik dorst niet verder, geloof ik. Of ik wou niet 't Was een soort walging van de mensen en van het leven. Maar dat is niet goed, hoor.’
De glimlach kwam terug op zijn gezicht.
‘Dat hondje heb ik geërfd van m'n broer,’ zei hij. ‘Hij veranderde m'n leven radicaal. 's Ochtends staat-ie naast mijn bed. En dan zie ik aan hem dat hij zo graag de deur uit wil. Dus ik sta op en ik