en begonnen razend snel te eten. Ze hadden wèl erge honger.
Terwijl ik neerkeek op mijn goede werken zag ik dat er één duif bij was die niks kreeg.
Een nette, welgeschapen duif om zo te zien.
Maar hij liep moeilijk. Zijn rechterpoot was normaal, maar met de linker trok hij hevig. In de lucht was hij helemaal one of the boys, doch op aarde had hij iets sukkelachtigs - daarom kwam hij er niet aan te pas. Toen de anderen alles verzwolgen hadden kozen zij het zwerk. Alleen manke Nelis, of Manke John, bleef voor mij zitten en keek naar me.
‘'t Is op m'n jongen,’ zei ik.
Maar hij ging niet.
Langzaam en heel voorzichtig hinkte hij voorwaarts. En toen zag ik wat hij wilde. Op de grond, tussen mijn voeten, lagen de kruimels die waren gevallen toen ik de koek in stukken brak en daar was hij op uit. Hij nam een enorm risico, want wie garandeerde dat ik hem, als hij vlak bij was, niet plotseling, in een helse luim, vertrappen zou? Mensen staan in de dierenwereld nu eenmaal niet zo hoog aangeschreven.
Ik bleef doodstil zitten. En hij bereikte de kruimels, pikte ze in een zeer hoog tempo allemaal op en ging er vandoor. De volgende ochtend nam ik twee broodjes van het veel te overvloedige ontbijt mee en herhaalde de voedering, doch nu hield ik een brok achter voor manke John, die ik hem toewierp toen de anderen al verzadigd waren opgestegen. Maar dat bleek een denkfout, want toen de