een handdruk al vrijpostig. Daarom moet je, als je die drie soorten mensen op een partijtje mixt, enorm uitkijken.
‘Nou wonen we in dezelfde stad en we hebben mekaar in jaren niet gezien,’ zei Ans.
Ze was óók komen zitten, want het smeersel was wel klaar, maar de tabletten moesten nog in een doosje worden gedaan.
Het smeersel was voor Ans zélf.
Iets op haar knie, dat maar niet wijken wilde. Zenuwen, dacht ze. Maar de tabletten waren voor Piet, waar ze dus, na al die jaren, nog steeds mee wás.
‘Wat heeft-ie?’ vroeg mijn vrouw.
‘Lichte struma,’ zei ze.
‘O ja? Dat heeft hij ook,’ zei mijn vrouw, op mij tikkend.
‘Wat enig, zeg!’ riep Ans.
Niet zo'n gelukkige formulering, maar ze is altijd een beetje daas geweest, dat behoort tot haar charmes.
‘Wat dol gezellig dat ik jullie nou weer eens zie!’ zei ze. ‘Wij komen nergens meer, Piet en ik. We zien alleen mekaar en de poes en de teevee. En dat is tóch...’
De deur ging open. En wie kwam er binnen?
Die goeie, ouwe Jaap.
Ook in geen jaren meer gezien. Hij had ons eerst niet in de gaten, want hij kwam zeer doelgericht binnen en riep: ‘Juffrouw, zijn me pillen klaar, want ik sta dubbel geparkeerd.’
‘Ja hoor,’ zei ze.
Hij was hier blijkbaar kind aan huis.
‘'t Zijn er toch wel honderd?’ vroeg hij. ‘Ik moet morgen op reis.’