klein, spottend glimlachje om haar volle lippen. Toen ik stil viel, wat onrustig, want ik was een nogal verlegen jongen van achttien, zei ze alleen: ‘Och, zorg liever voor 'n ander huuske.’
‘Dat zal ik proberen,’ riep ik fier.
En ik ging op pad. Eerst naar de burgemeester, maar daar kwam ik niet verder dan de drempel van het raadhuis, want de mededeling dat ik verslaggever van ‘Het Volk’ was bleek voldoende om niet te worden toegelaten. Ik dacht:
‘Als ik de pastoor eens probeerde. Hij is zieleherder, dus dit geval moet hem toch aan zijn edel hart gaan.’
Hij liet me wél binnen. Een klein, vet mannetje was-ie en de paarse aderbreukjes op zijn bolle wangen bewezen dat hij aan tafel geen water dronk. Toen ik de affaire op zijn pluche tafelkleed had gelegd boog hij zich conspiratief naar mij over en sprak, met slechte adem:
‘Maar ze is niet getrouwd. Die kinderen zijn van drie verschillende kerels.’
Zijn gelaatsuitdrukking combineerde zedelijke verontwaardiging en onmiskenbare geilheid niet onverdienstelijk. Daar ik, ook toen reeds, mateloos verlichte denkbeelden had zei ik: ‘Wat geeft dat nou?’
Hij sprong op.
‘Me huis uit!’ riep hij. De pastoorsmeid, een op de achterpoten lopende zeug, had kennelijk aan de deur geluisterd want ze stond op de gang ook te vlammen van verontwaardiging en rukte de deur bijna uit de hengsels. Ik ging naar de dorpskroeg, praatte daar over de zaak met de kastelein, een luie, verzopen man die geen merkbare hinder had van religieuze principes en vernam van hem dat boer Hupkes wel een huisje te