tenlandse reizen per jaar kan maken. Mijn dochter van twintig meent - en naar ik vrees ten onrechte - dat voor haar een carrière is weggelegd in de danskunst, waarin zij zich op een kostbare school in Londen bekwaamt. Mijn zoon beweert, dat hij sociologie studeert, is revolutionair en veracht aan mij álles, behalve de toelage die ik hem maandelijks geef. Dat is mijn situatie, in een notedop. Overzichtelijk, nietwaar?’
Hij glimlachte een beetje wrang.
‘Ik had hier een jongeman in dienst,’ vervolgde hij, ‘die we allemaal zéér veelbelovend vonden. Prima copywriter. Die zijn schaars. Hij had erg goeie ideeën. En hij was een inspirerende conferencethinker. Hij verdiende een smak geld, want dat vloeit in onze wereld als water, had in dit gebouw een mooie eigen kamer en een secretaresse, reed in een auto van de zaak en beschikte over vrijwel ongelimiteerde mogelijkheden tot het declareren van al of niet gemaakte onkosten. De man van de toekomst. Het groene hout, waaruit een reclame-eik zou groeien. Drie maanden geleden kwam hij bij me en zei: “Ik neem mijn ontslag.” Ik vroeg: “Waarom?” Hij antwoordde: “Omdat ik tot de overtuiging ben gekomen dat mijn werk gehéél zinloos is.” Ik zei: “Wat ga je dan doen?” En hij: “Dat weet ik al. Ik ben sterk. Ik ga een week per maand in de haven zakken sjouwen. Werken met je handen. Dat is fijn. En in die ene week verdien ik genoeg om de rest van de maand te leven op een manier die ik niet zinloos vind.” Ik heb tegen hem gezegd: “Jongen, je hebt gelijk. Je bent 24. Je kunt het nou nog doen. Doe het, voordat de muizenval achter je dichtklapt.”’
Er werd op de deur getikt. Een zeer bevallig meisje