steeds minder helpen. Toen we het al bijna opgegeven hadden waren we er, om zes uur met de boodschappen thuiskomend, getuigen van dat de bezorger wel degelijk een exemplaar van het door ons begeerde avondblad in de brievenbus deed. Bezorger was, in zijn verband, misschien een wat te pompeus woord. Hoger dan mijn zwevende rib reikte hij niet. Op tien schatte ik hem, maar hij kon ook wel twaalf zijn en klein voor zijn leeftijd. Hij had zwarte haren en zwarte ogen, een wat beige teint en iets aandoenlijks.
‘Zo m'n jongen,’ zei ik, ‘ben jij de bezorger?’
‘Ja mieneer,’ antwoordde hij.
Het was bijna goed.
‘En hoe heet je?’ vroeg ik.
‘Ibrahim, mieneer.’
Dat plaatste hem in Marokko als land van herkomst, want Ibrahim en Mohammed zijn daar net zulke veel voorkomende namen als Jan en Piet bij ons.
‘Breng je 'm nou elke dag?’ vroeg ik.
‘Ja mieneer,’ zei hij. Om het te vieren gaf ik hem een gulden. Dat maakte hem zó blij dat hij zowat begon te glinsteren.
In de lift naar boven zei mijn vrouw: ‘Ach gut, dat kind.’
‘Hij lijkt me zeer toegewijd,’ zei ik.
En dat was hij ook. Sinds die eerste keer belt hij elke dag aan en roept door het huistelefoontje: ‘Ibrahim, mieneer. Met de krant. Zal ik 'm even bovenbrengen?’