in. Omdat ik niet oplette, botste ik tegen een agent aan. Ik vroeg
vergeving en liep door, maar hij riep teleurgesteld: ‘Er zit niets in!’
‘Waar?’ vroeg ik, mij omkerend.
‘In uw portefeuille,’ zei hij. ‘Ik heb hem zoëven gerold, maar hij is leeg.’ Hij
had het ding inderdaad in de hand en gaf het mij met een verongelijkt gezicht
terug.
‘Neem me niet kwalijk,’ zei ik nederig. ‘Ik verdien betrekkelijk weinig. Het gaat
allemaal op.’
Hij maakte een onverschillig gebaar en we liepen samen op.
‘Steelt u vaak?’ vroeg ik, om het gesprek gaande te houden.
‘Alleen in vrije uren,’ antwoordde hij. ‘Vroeger moordde ik ook, maar men wordt
ouder.’
‘Wer jetzt kein Haus hat, baut sich keines mehr,’ reciteerde ik.
‘Is u Duitser?’ vroeg hij zakelijk.
‘Neen,’ verklaarde ik. ‘Dat was Rilke. Een dichter.’
‘Wat heeft dat met de bouw van huizen te maken?’ vroeg hij.
‘Vergeet het,’ zei ik. ‘Heeft u kinderen? Slaat u ze?’ Hij stond stil.
‘Rilke,’ riep hij. ‘Natuurlijk! Dat was mijn vader. Kent u zijn berijming van het
hoofdstedelijk adresboek? Een curieus werk. En zo nutteloos.’ Hij pakte mijn
hoed af en sprong op de tram. Een merkwaardige geest. Ik liep een café binnen om
over hem na te denken. De kelner was naakt. ‘Koffie of niks?’ vroeg hij.
‘Niks,’ zei ik.
‘Eruit!’ riep hij. ‘We spelen geen winkeltje!’
Het was een sluitend betoog: zulke mensen kunnen inderdaad niet van de wind
leven. Ik raakte weer op straat. De regen hield aan, grijs slijmerig.
Twee oude mannen stonden in een portiek. De langste gaf, net toen ik passeerde,
de ander een schop.