De buurman is een zielige éénboom, met een knevel. Hij zat te dromen in zijn vies
huisje en vond het enig, dat er iemand kwam, want Sinterklaas is een
neerslachtig feest voor een breedsprakige vrijgezel.
‘Goedenavond,’ zei ik beleefd, ‘hebt u misschien...’
‘Wel, wel wel,’ riep hij opgelucht, ‘maar dát is de buurman van hiernaast,
verdikkie. Kom binnen man, blijf daar niet in de tocht staan, want je zou een
vreselijke ziekte oplopen.’ Hij trok mij zijn kamer in en dwong mij plaats te
nemen.
‘Kijk eens,’ zei ik geagiteerd, ‘ik ben hier gekomen om...’
‘Dat hoef je mij toch niet te vertellen,’ sprak hij ontroerd, ‘wát, we wonen toch
zeker al jaren schouder aan schouder, dan gaat er iets heel moois opbloeien
tussen mensen, dat weet ik ook wel. Jij dacht natuurlijk: Die man zit alleen en
ik wip even aan. Nou, jongen, aan mij is het besteed.’ En, troebel kijkend,
begon hij een kop chocolade voor mij te bereiden.
Het was niet de sfeer die ik bedoeld had, maar toch viel het mij moeilijk zijn
bloemetje te vertrappen. ‘Eigenlijk...’ begon ik onzeker, doch hij wenkte af en
zei, op ruw-weke Hemingwaytoon: ‘Hou je bek nou maar. We lopen geen van tweeën
graag met ons gevoel over straat, niet waar? Maar, jò, ik onthoud zulke trekjes
in een karakter en ik ben een zwakke man, met een knap boeltje, dus schaf je
maar mets nieuws aan, als het even tijd van wachten heeft, want morgenochtend
stap ik naar de notaris en zorg ervoor, dat mijn neef straks voor gek staat.
Want waar is mijn neef nou?’
‘Ik denk dat hij thuis is,’ sprak ik, want dat leek mij inderdaad het
waarschijnlijkst.
‘Ja, thuis!’ riep de buurman wrang, ‘maar jij bent hier.’ Hij greep, met
overvolle krop, mijn hand en gaf mij meteen, met de andere, de chocolade, een
tamelijk gecompliceerde arabesk, die toch nog goed afliep.
‘Ik zag vanmiddag dat zoontje van jou nog schuiven,