Op een keer speelde ik in onze straat met een bezempje.
Geboeid door het vegen, raakte ik ongekunsteld op zijn stoep. Opeens trad hij te
voorschijn en zei: ‘Daar heb je mijn neeffie.’ Hij lachte onaangenaam en keek
mij met zijn dik-wit gezicht spottend aan.
Ik nam het bezempje op de schouder en rende naar huis. Toen ik de kamer
binnenkwam, waren mijn tante en oom uit Velp op bezoek. Ik besloot opeens in
snikken uit te barsten, en deed het.
‘Wat is er?’ vroeg mijn moeder bezorgd.
Nu vertelde ik dat oom Frits mij had uitgescholden en geduwd, omdat ik zijn stoep
bezemde. Mijn moeder was woedend. ‘Zelfs het kind kan hij niet met rust laten!’
riep zij. ‘Nu zien jullie eens.’ Mijn tante en oom gingen namelijk nog met oom
Frits om, maar zij moesten toegeven dat het niet aangaat een klein ventje te
duwen.
Ik was blij met dit succesje en besloot spoedig iets nieuws te verzinnen. Had ik
met het bezempje de roos geraakt, de tweede keer leed ik schromelijk schipbreuk,
hoewel mijn gegevens veel interessanter waren. In onze straat had ik namelijk
gezien, dat een mannetje met een ijscowagen twist had met een tramconducteur,
waarbij hij opeens een bijl te voorschijn haalde. Er was een hele oploop, maar
tot vechten kwam het niet, omdat een agent de ijscoman meenam.
Oom Frits had ook staan kijken en ik verzon nu dat hij zich, toen de agent de
bijl reeds in beslag genomen had, opeens bazig in de zaak was gaan mengen, zodat
alle mensen hem uitlachten en ‘albedil’ noemden. Het was een aardig verhaal,
maar toen ik het voordroeg kreeg ik geen hand op elkaar. ‘Ga nu maar spelen,’
zei mijn vader geërgerd, ‘en bemoei je niet met grotemensen-dingen.’ Des middags
kwam mijn moeder bij mij en sprak: ‘Luister eens, morgenmiddag komt oom Frits.
Wij zijn weer goed met oom Frits, zie je.’
Hij kwam inderdaad, des anderen daags. ‘Zo, veeg je nog wel eens?’ vroeg hij
grijnzend. Hij keek als iemand