Licht kantoorwerk
In de Warmoesstraat liep ik tegen Warnsveld aan: een oorlogsherinnering, met een
sneehoed op, want in de bezetting ben ik óók nog kantoorbediende geweest en zat
ik, tegenover hem, in een mistroostig kaartsysteemgraf. Ik was alleen aangesteld
opdat ik eens per maand salaris krijgen zou, want ik kende iemand die daar wat
te zeggen had.
Formeel had ik wel degelijk iets met de kaartenbakken te maken, net als
Warnsveld, maar ik roerde ze nooit aan, omdat ik niet wist hoe ze in elkaar
zaten. Aangezien ik dus niets te doen had, zat ik de hele dag zachtjes te
suffen, aan een mooi, eiken bureau, want thuisblijven mócht niet, zei mijn
vriend, dan kreeg ik het salaris niet. Suffen mocht wél, als je maar niet aldoor
zei dat je het deed. In de hoek van de zaal zat trouwens nóg een man, een hele
oude, gewoon bezoldigd op zijn dood te wachten.
Net als ik had hij stukken voor zich. Ik had mijn stukken in het schrijfbureau
gevonden. Ze waren van de vorige vent. Ze gingen ergens over. Warnsveld had
échte stukken. Hij liep ook telkens naar de kaartenbakken toe.
Maar ik mocht aan het begin bijna nooit van mijn plaats. Als ik opstond zei hij:
‘Wat gaat u doen?’ Daar kon ik moeilijk naar waarheid op antwoorden, want als ik
gezegd had: ‘Indien ik nu niet even ga lopen, val ik in een diepe slaap,’ dan
zou hij mijn positie op dat kantoor verkeerd begrepen hebben. Ik ging dus maar
telkens naar het privaat. Je kon daar op de grond gaan zitten slapen, maar soms
wou een ander erop en dan moest je opbreken.
Later begreep ik hoe het moest. Je kon zoveel lopen als je wou, maar dan moest je
een stuk onder de arm nemen en kijken als iemand die denkt: nou ga ik,
verdikkie, dit