Prater
De nacht was ijzig en het tramhuisje hielp niet erg. Ik stond er helemaal alleen
op lijn 25 te hopen, zag de rails, zag de lange lege straat in droevig
lantaarnlicht. En zag die man.
Hij stak blootshoofds de straat over en wist niet dat ik in 't huisje stond, want
hij dacht aan dreinerige dingen waarin hij verwikkeld was. Mensen die alleen
zijn demonstreren meestal hoe dun het wandje is dat ons van de waanzin scheidt,
trekken veldheersbekken in de spiegel, laten hun dagdromen even buiten
spelen.
Déze man praatte in zichzelf, levendig en met pakkende mimiek. Ik kon hem pas
verstaan, toen hij het tramhuisje binnentrad en krachtig uitriep: ‘Maar Mien,
laten we dan uit elkaar gaan!’
Nou ja - ik kon mezelf toch niet onzichtbaar maken! De man zag mij, balanceerde
één ogenblik op het muurtje tussen gek en normaal en ontkwam met een
meesterlijke sprong. Hij begon te zingen: ‘Pom-pom-pom, pom, pom,’ net alsof de
claus die hij zoëven had afgegeven, niets anders was dan een deel van een lied,
dat hij nu rustig vervolgde. Want zingen mag, ook alléén.
Hij zong goed. Toen het lied uit was, keek ik hem vroom aan, want applaudisseren
leek mij te sterk.
‘Koud,’ zei de man.
Dat moest ik toegeven.