Levenswond
Dokter Baanbruller had professor moeten worden, want hij wist alles. Hij werd het
niet, door intriges. Een wrange trek kwam om zijn nob'le mond sluipen. Was hij
vroeger opgeruimd fluitend bezig met zijn pestratten en zijn choleracultures -
nu zweeg hij balsturig. Zijn kloeke, mannelijke nek boog naar de grond. Hij liep
als iemand die een kwartje gevonden heeft en nu telkens kijkt of er soms weer
een ligt. Zijn baard hing moedeloos, zijn blik stond droef en grimmig. Het was
zijn levensknak.
Bij moeder aan het theeblad barstte hij vaak in hol gelach uit.
Maar dan opeens weende hij, als vroeger.
‘O, moeke, 't is zo gemeen.’
De oude, zwaar bevleesde vrouw borg dan dat beminde hoofd ergens weg.
‘Stil, Wim,’ luidde haar warm bescheid, ‘ik weet wel dat jouw marmotten veel
briljanter stierven.’
Maar nóg was dit leed niet op zijn hoogtepunt. Op een dinsdag kwam opeens de
benoeming af van de oude Koos Hakkebreyer. De hele nacht kon men Baanbruller
horen ijsberen in zijn werkvertrek.
‘Benoemd! Hij!’ riep hij akelig. ‘De oude gek, die zijn witte muizen leerde
zingen omdat hij het verkeerd begrepen had!’
Des anderen daags lag hij stervensklam. En zo ligt hij nóg. O, maak hem toch
prof! Het koninkrijk kan er nog bést een hebben.