Nog zie ik hem op dat toneel staan. Hij boog niet voor het applaus, maar liet het als een storm op zich
afkomen. En toen het maar áánhield, gleed er een wat verbaasd, maar toch verheugd lachje over zijn
sceptisch gezicht, dat hem verjongde. Zoals hij daar een beetje weerbarstig, wijdbeens op die
geestdriftige schare stond neer te kijken, leek hij plotseling op een foto uit zijn studententijd waar hij, met
een vreemde pet op en een pint in de hand, naast een woeste makker tegen een hekje leunt.
‘Zo'n avond heeft mijn stad Antwerpen mij nooit gegeven,’ zei hij na afloop, bitter en voldaan tegelijk.
Toen ik die zondagmiddag voor zijn dood bij hem aanbelde, deed hij zelf open.
Ik had mijn komst niet aangekondigd en een beetje onthutst stond hij, in de donkere hal, tegenover me.
‘Ik kan u niet onderhouden,’ zei hij. ‘Ik moet naar bed om te gaan rusten. Want ik kom net uit het
ziekenhuis, waar ik een operatie heb ondergaan.’
‘Ik kom alleen maar even gedag zeggen,’ antwoordde ik.
Hij zag er doodmoe uit.
Maar toen hij mijn hand schudde, ten afscheid, bleek zijn spot toch ongebroken want met een ironisch
lachje zei hij tegen me: ‘Wel, zeg maar tegen de vrinden, dat ik honderd word. Dat schijnt wel
onmogelijk, maar eh - geef ze moed, he.’
Dit waren de laatste woorden die ik hem hoorde zeggen. Maar twee dagen nadat de kranten zijn
overlijden