‘Je zei toch: nooit?’
Nu is ‘nooit’ een belachelijk woord in de Nederlandse taal, dat je eigenlijk nooit gebruiken moet.
Want wat was er aan de hand met het boek, dat mijn vrouw uit de kast trok?
Wij schreven 1942. Nederland was door de Duitsers bezet. (Voor mijn eventuele jonge lezers: de Duitsers waren vijf jaar hier, zonder dat we ze echt hadden geïnviteerd - vraag dat maar eens aan de geschiedenismeester.)
Wij woonden in Den Haag. Op een middag kwam ik, in de Vlamingstraat, een vriend tegen, net als ik achter in de twintig. Hij zei:
‘Ik heb gisteren twee boeken van Ernst Toller op de kop getikt.’
‘Waar?’ vroeg ik verbaasd.
Want Tollers werk was door de Nazi's in het openbaar verbrand, verboden en nergens meer te krijgen.
‘Ga maar mee,’ zei mijn vriend.
Ik volgde hem in de binnenstad naar een boekhandel, die werd gedreven door een vurige NSB'er. In de etalage hing een affiche, waarop stond dat je binnen een tentoonstelling kon zien van de ‘ontaarde literatuur’ die door het Derde Rijk voor eeuwig was uitgeroeid.
‘Kom maar mee,’ zei mijn vriend, ‘maar je moet het wel voorzichtig doen, hoor.’
We gingen naar binnen en kwamen bij een grote tafel, waarop een namaakbrandstapel met boeken was opgebouwd. Er lagen verscheidene, voor ons zeer aantrekkelijke werkjes bij. De boekhandelaar had ze waarschijnlijk van de Duitse politie gekregen. Begerig keken we er naar.
‘De Tollers heb ik al,’ fluisterde mijn vriend.
Ik droeg een wijde winterjas met diepe zakken en hij ook. Toen we na een kwartiertje buiten kwamen, had hij zich een roman van Stefan Zweig toegeëigend. En ik de eerste druk van Kurt Tucholskys, in samenwerking met John Heartfield gemaakte, satire ‘Deutschland, Deutschland über alles’. Het is nog steeds een pronkstuk in mijn kast.
‘Nou ja...’ zei ik tegen mijn vrouw.
‘Je zei: nooit,’ hield ze vol.
Maar ik vond het een stoot onder de gordel.
De boekverkopers in Nederland hoeven echt niet extra op me te letten. Ik zal heus betalen. En nooit jatten. Hè, daar zeg ik het wéér.