| |
| |
| |
Tijdens onze Boekenweek in Parijs
I
De Ritz op de place Vendóme in Parijs is een fraai voorbeeld van een oud doch
geheel intact gebleven luxehotel. In vervlogen tijden was het de elegante
verblijfplaats van koningen en leden der hoge adel. Nadat de Eerste Wereldoorlog
in de financiële draagkracht van die kringen nogal hardhandig huisgehouden had,
werd de clientèle wat aardser. De Amerikanen met hun harde dollars verschenen.
Ze logeerden er of kleefden er alleen aan de sublieme bar.
Er behoorden ook schrijvers toe, als Scott Fitzgerald. Hij beschouwde zichzelf,
op het hoogtepunt van zijn succes, als een miljonair, omdat hij jaarlijks
evenveel geld aan royalty's van zijn uitgever ontving als een rijke belegger aan
rente van zijn bank; een gevaarlijke theorie, die was gebaseerd op een denkfout.
Een zijner boeken noemde hij Een diamant zo groot als de
Ritz.
Dat was wel buitensporig groot, want je kunt in het immense hotel gemakkelijk
verdwalen, zonder dat iemand je uit de droom helpt, want de leden van het
personeel hebben geleerd zich nooit eigenmachtig met de gasten te bemoeien, doch
alleen beleefd antwoord te geven als er iets gevraagd wordt.
Vroeger zou je een geringe kans hebben gehad in een der eindeloze gangen de
legendarische modekoningin Coco Chanel in vlees en bloed te ontmoeten, want zij
bewoonde permanent een suite in de Ritz, omdat ze haar kastelen en villa's, bij
het klimmen der jaren, toch wat te groot en te tochtig vond.
Toen de Tweede Wereldoorlog al uitgebroken was, doch Parijs nog niet had
overspoeld, raakte Noel Coward, die ook niet minder deed dan in de Ritz wonen,
diep onder de indruk | |
| |
van de koninklijke waardigheid waarmee zij,
bij luchtalarm, naar de schuilkelder van het hotel schreed, op respectvolle
afstand gevolgd door haar kamermeisje, dat niet alleen haar gasmasker droeg,
doch ook een kussentje waarop madame, tijdens het schuilen, geriefelijk zitten
kon.
Het eerbiedigen van de persoonlijke eigenaardigheden der hoge gasten heeft altijd
tot de heilige principes van het hotel behoord.
Omstreeks 1916 kwam de Franse schrijver Marcel Proust er regelmatig dineren. Dat
zijn levensstijl er hoge, maar niettemin tot in de perfectie gehonoreerde eisen
stelde blijkt uit een artikel dat het Engelse tijdschrift Adam, waarschijnlijk op het nippertje, wist te ontwringen aan de stokoude
heer Camille Wixler. Hij was in zijn creatieve jaren maître d'hôtel van de Ritz.
En hij smaakte, toen hij nog kelner was, het voorrecht Marcel Proust te mogen
bedienen.
Een tamelijk gecompliceerd voorrecht.
De schrijver kwam namelijk pas tegen middernacht dineren. De koks waren dan al
naar huis, maar Wixler, die ook een begaafde cuisinier was, maakte zelf in de
keuken gereed wat Proust begeerde te eten.
Hij was zeer op Proust gesteld, omdat de meester zo vriendelijk en belangstellend
met hem converseerde. Hij had Wixler duidelijk gemaakt waarom hij altijd zo laat
kwam. De hele dag bleef hij in bed om te schrijven. Als hij om acht uur 's
avonds verrees stond de kapper gereed om hem te scheren en - zo nodig -
enigszins bij te knippen. De chauffeur wachtte in de auto. Als het Proust niet
convenieerde om in de Ritz te komen eten - hij had wel eens hoofdpijn - bracht
Camille Wixler het diner thuis en serveerde het hem op bed.
In de gesprekken die hij met de kelner voerde, legde hij hem uit dat niet alle
mannen sexueel eender geaard zijn. Voor Camille Wixler was dat een nieuw feit.
Hij leefde, tot zijn volle tevredenheid, samen met een vriendin. Maar juist
daarom wilde Proust bij voorkeur door hem bediend wor- | |
| |
den. Hij
noemde hem zijn procureur en verzocht hem, zo nu en dan, de koffie in een der
salons te doen serveren door een jonge kelner die zijn sexuele opvattingen
deelde. Marcel Proust was een fervent koffiedrinker. Hij nuttigde, na het diner,
wel vijftien kopjes.
Hij had een grote belangstelling voor het persoonlijk leven van Camille Wixler en
werd niet moe te luisteren naar alles wat de kelner hem daarover te vertellen
had. Ook het adres van het kleine appartement waar Wixler woonde had hij
genoteerd.
Toen de kelner een nacht met zijn vriendin in bed lag werd er op de deur geklopt.
Het was Marcel Proust. Hij excuseerde zich voor de storing, maar hij had - zei
hij - zó lang doorgewerkt dat hij niet meer in de Ritz terecht kon.
‘Kunt u mij iets te eten geven?’ vroeg hij.
De vriendin van Camille Wixler kwam nu uit bed en maakte een eenvoudige doch
smakelijke maaltijd gereed. Intussen amuseerde Wixler de schrijver, door
koopvrouwen en standwerkers op de markt te imiteren. Dat kon hij erg goed omdat
hij eigenlijk in zijn jeugd een loopbaan bij het theater had begeerd. Zijn
onmiskenbaar talent kwam hem nu bij het verlenen van service aan de heer Proust
zeer van pas.
| |
II
De arbeid behoedt ons voor de drie grootste kwaden: de verveling, de ondeugd
en de armoede.
Deze uitspraak van Voltaire heb ik zojuist voor u aan het papier toevertrouwd
in de lounge van Hotel du quai Voltaire, waar ik ben binnengelopen omdat het
mij in de Boekenweek past literairhistorische plaatsen eerbiedig te
bezoeken.
En dit is er een!
Voltaire, naar wie deze kade werd genoemd, woonde en stierf enige huizen
verderop. Het bouwwerk herbergt nu, | |
| |
gelijkvloers, een
restaurant dat ook zijn naam draagt en een tamelijk pretentieuze spijskaart
voor het raam heeft hangen, als had Voltaire nooit gezegd: ‘Het betere is de
vijand van het goede.’
Maar misschien beroept de restaurateur zich liever op een andere uitspraak:
‘Engeland heeft tweeënveertig godsdiensten en maar twee sausen.’
De man die van deze diepe waarheid min of meer het slachtoffer werd heette
Oscar Wilde en woonde in zijn rijke, succesvolle jaren in het hotel waar ik
nu, door het verrichten van arbeid, de verveling, de ondeugd en de armoede
verre van mij houd. Hij had een suite op de tweede etage en een riant
uitzicht op de Seine en het Louvre. Maar toen een bezoeker dit uitzicht
prees, antwoordde hij achteloos: ‘O, dat is allemaal onbelangrijk, behalve
natuurlijk voor de hotelier die het op de rekening zet. Een gentleman kijkt
nooit uit het raam.’
Wilde was sterk in dit soort prikkelende bon mots. Maar hij kon ze ook van
anderen waarderen.
Toen hij, tijdens een diner in Parijs, uitvoerig de schoonheid van de Venus
van Milo in het Louvre bejubelde, zei de jonge Engelse journalist Sherard
opeens: ‘Ik ben nog nooit in het Louvre geweest. Als die naam wordt genoemd
denk ik altijd aan de Grands Magasins du Louvre, waar je de goedkoopste
dassen kunt kopen in heel Parijs.’
De andere gasten aan het diner waren nogal geschokt door Sherards
oneerbiedige bejegening van de meester, maar Wilde zelf riep geestdriftig
uit: ‘I like that - that is very fine.’
Zijn biograaf Montgomery Hyde vermeldt dat Wilde op de Britse ambassade in
Parijs de schilder Caton Woodville ontmoette. De man had, in opdracht,
zojuist een portret van koningin Victoria geschilderd. De koningin gaf te
kennen dat ze het wilde zien en de schilder begaf zich met het doek naar
Windsor.
Een lakei voerde hem naar een zeer koud vertrekje. Daar | |
| |
| |
| |
moest hij het portret neerzetten en op hare majesteit
wachten.
Na meer dan een uur in deze ijskast op een stoeltje te hebben gezeten, zag
Woodville eindelijk een deur opengaan.
Koningin Victoria trad binnen, liep door het vertrek in de richting van een
andere deur, wierp in het voorbijgaan een blik op het schilderij en sprak,
voor ze weer verdween: ‘Wij zijn roder dan dat!’
Het verhaal bracht Wilde in vervoering.
‘De droom van mijn leven is een voortdurende nachtmerrie geweest,’ zei
Voltaire, enige huizen verderop.
Tijdens zijn armoedige laatste jaren in Parijs heeft Wilde dit waarschijnlijk
van harte onderschreven. Hij kon toen allerminst voorzien, dat een
gevelsteen op het hotel waar een gentleman nooit uit het raam keek, nog eens
trots zou vermelden: ‘Hier hebben Oscar Wilde, Jean Sibelius en Richard
Wagner Parijs vereerd met hun verblijf.’ Of samenvoeging van Wagner en Wilde
een gelukkige chemische reactie zou hebben opgeleverd betwijfel ik. Maar
Sibelius?
Ik heb eens gelezen dat deze Fin te Parijs een groot, rijkelijk besproeid
kunstenaarsfeest bezocht, dat hij tegen het ochtendkrieken verliet omdat hij
in een aantal steden concerten moest dirigeren. Toen hij vijf dagen later
terugkeerde in Parijs was het feest nog steeds aan de gang. Men schonk zijn
glaasje gewoon weer vol. Niemand had gemerkt dat hij even weggeweest was.
Nee, met Sibelius had Wilde het stellig kunnen vinden.
En ook met A. Roland Holst. In de laatste brief die hij me kort voor zijn
dood schreef had hij het toevallig over alles wat de Britse hypocrisie Wilde
aandeed. Hij schreef: ‘Maar Wilde was dan ook geen Brit, maar een Kelt,
zoals ook Shakespeare een Kelt moet zijn geweest anders had hij Lear en Hamlet niet kunnen schrijven. Want (op
Milton na) zijn de Britten maar schatrijke armoedzaaiers.’
| |
| |
| |
III
Dit schrijf ik u op het terras van het café Sélect. Het staat, maar dan zoals
het er ruim vijfenveertig jaar geleden uitzag, afgebeeld op John Glassco's
herinneringen aan Montparnasse. Hij schreef het hier en in nog enige andere
cafés, waar in de jaren twintig kunstenaars uit alle windstreken arm doch
vrolijk rondhingen.
John Glassco was een Canadees van achttien, die zijn vader zo gek gekregen
had hem een kleine toelage te geven. Hij voelde zich surrealistisch dichter,
zijn helden waren Breton en Aragon, hij vond Hemingway een verachtelijke
aansteller en Gertrud Stein een bespottelijk wijf. Op Montparnasse leefde
hij zo welgemoed dat er weinig van dichten kwam. Hij begon toen maar aan
zijn memoires, een ongewone daad voor een achttienjarige. Hij was er dan ook
niet dag en nacht mee doende. Op een morgen noteerde hij: ‘Ik voelde me zo
volkomen gelukkig, dat schrijven me in het geheel niet interesseerde.’
Eigenlijk is deze zin een zeer bruikbaar motto voor de Boekenweek, die immers
de schijnwerpers richt op auteurs en de gevolgen van hun vlijt. Want het
zinnetje van Glassco behelst een diepe waarheid. Schrijven is immers een
vorm van onvrede met het bestaan. Wie volkomen gelukkig is behoeft het niet
te doen. Waarover zou hij het in vredesnaam moeten hebben? En wanneer? Geluk
is een full-time job.
De jonge surrealist Aragon, die later een gelovig communist zou worden,
onderhield een relatie met Nancy Cunard, wier naam in onze Boekenweek ook
wel even mag worden genoemd. Haar vader was de schatrijke eigenaar ener
scheepvaartmaatschappij die zijn naam droeg - de Cunard Line.
Nancy, die als meisje opmerkelijke gedichten schreef, leefde in Parijs samen
met een neger, tot grote ontzetting van haar racistische ouders. Zij hield
echter vol, ofschoon ze het niet gemakkelijk had aan de zijde van haar nogal
vurige minnaar.
| |
| |
Oskar Kokoschka, die na de Eerste Wereldoorlog in Parijs woonde en haar
portret schilderde, vertelt in zijn memoires dat Nancy, telkens als ze kwam
poseren, weer een nieuw assortiment blauwe plekken vertoonde, die haar
vriend haar had toegebracht.
Ze bleef echter vrolijk. En hartelijk. Want ze toonde ook belangstelling toen
Kokoschka in een zeer mistroostig Parijs ziekenhuisje lag - ten gevolge van
drankmisbruik en ondervoeding.
Een oude verpleegster kwam hem elke ochtend uitvoerig vertellen welke
patiënten vannacht weer waren gestorven en hoe. Dit werkte hevig op
Kokoschka's zenuwen. Hij klaagde er dan ook zijn nood over tegen zijn vriend
Jan Sliwinski, een in Parijs wonende Poolse anarchist.
Toen hij de volgende ochtend wakker werd lag er, tot zijn ontzetting, in het
bed naast hem een geraamte. Een kleine practical joke van Jan, in
samenwerking met ‘een jonge Franse arts die aan een roman bezig was’.
De arts heette Céline.
En de roman, Voyage au Bout de la Nuit.
Du Perron schreef over dit meesterwerk: ‘Er is een soort gratie van de Duivel
nodig om, zelfs als men anarchist is, het leven zó zwart te zien als Céline
in Voyage au Bout de la Nuit, en er dan over te praten met
het geborrel van een ketel die altijd maar overkookt.’
Ondanks zijn scherpe politieke neus kon zelfs hij niet voorzien dat Céline in
1942 parmantig zou verklaren: ‘Ik wil de meest nazistische collaborateur van
Frankrijk zijn.’
Nancy Cunard zou hem hebben verafschuwd.
Ze behoorde tot de (verscheidene) buitenlanders die in de jaren dertig in
Frankrijk een eigen uitgeverijtje opzetten om in kleine oplagen Engelse
boeken te drukken die in het eigen taalgebied niet konden verschijnen.
In de stal van het boerderijtje dat ze, niet ver van Parijs, voor een krats
had gekocht richtte ze een kleine drukkerij in | |
| |
waar ze zich,
samen met Aragon, al spoedig in het handzetten had bekwaamd. Tot grote
ergernis van monsieur Lévi, een in dienst genomen échte typograaf, die
verklaarde dat je pas na zeven jaar drukker kon zijn en de eerste jaren
alleen de vloer mocht aanvegen en boodschappen mocht doen.
‘Die jaren slaan we dan maar over,’ antwoordde Nancy.
Haar uitgeverij publiceerde werk van Pound, Aragon en George Moore. Tijdens
de Spaanse burgeroorlog drukte ze anti-Franco pamfletten.
In haar boerderij bouwde ze een unieke bibliotheek op, vol zeldzame, in zij
of leer gebonden uitgaven. De oorlog verdreef haar uit Europa. Toen ze na de
bevrijding terugkeerde vond ze al die prachtige boeken terug in een put bij
haar boerderij. Dat hadden niet de Duitsers, maar de boeren van het dorp
gedaan, die haar beschouwden als ‘een rijk, fascistisch wijf’. Om hun
vernietigingswerk te voltooien hadden ze boven op de boeken het kadaver van
een beest gegooid, dat zijn stinkende rottenis over al die bibliofiele
verfijning uitspreidde.
| |
IV
Toen ik 's avonds in Parijs de deur van de eerste taxi op de standplaats
opende, vloog een grote hond mij hevig blaffend zowat naar de keel.
‘Stil maar,’ zei de grijze chauffeur tegen hem.
Het beest gehoorzaamde onmiddellijk. Hij hield op met blaffen maar bleef me
wel, naast zijn baas gezeten, geboeid aankijken. Het was eigenlijk een
jofele hond van een moeilijk te determineren ras, nog jong en ruim in zijn
vel.
Terwijl we reden zei de chauffeur: ‘Hij doet niks. Tenminste, de goeie mensen
doet-ie-niks. De kwaje wel. In de nachtdienst heb ik 'm altijd bij me.’
Als beveiliging leek het me geen gek idee. Wanneer je | |
| |
slechte
bedoelingen hebt, kun je zo'n chauffeur wel schatten, maar een woest
blaffend beest niet. Omdat zijn meester me met dat ene zinnetje had
geheiligd, liet de hond zich al door me aaien toen we een smalle straat
indraaiden.
Het was de rue Jacob, zag ik.
Hier woonde aan het begin van deze eeuw de schrijfster Colette, als jong
beeldschoon meisje uit haar provinciaal nest geroofd door de veel oudere
heer Henry Gauthier-Villars. Dat taxiritje van mij zou ze hebben
gewaardeerd, want ze was dol op beesten en ontleende, die eerste ongelukkige
jaren in de rue Jacob, veel troost aan een hond en een kat.
Parijs boezemde haar vooral vrees in en haar echtgenoot - een onder de naam
Willy publicerende journalist - liet haar, omdat hij het zo druk had met
andere dames, de hele dag alleen in dat donkere huis. Haar talent ontdekte
hij al gauw. Hij liet haar de beroemd geworden boeken over het meisje
Claudine schrijven, publiceerde ze onder zijn eigen naam en stak de
aanzienlijke opbrengst in zijn zak.
Alleen Jules Renard liet, héél subtiel, blijken dat hij de waarheid wist door
een recensie over een der Claudine-boeken te beginnen met het zinnetje:
‘Willy hebben een aanzienlijk talent.’
Mijn taxi stopte bij een rood licht, vlak voor een met veel neon pronkend
etablissement, waar keiharde popmuziek uitkwam. Onmiddellijk begon de hond
weer zo ontembaar te blaffen.
‘Dat komt door die herrie,’ zei de chauffeur. ‘Niks voor hem. Een walsje
vindt hij wel aardig. Trouwens, hij houdt helemaal niet van cafés.’
De heer Willy wel. Hij kende ze als zijn broekzak en wist precies waar jonge,
onbekende maar talentvolle auteurs elke dag rondhingen. Hij kocht hun werk
voor een paar centen en publiceerde het ook weer als het zijne.
Wat pronken met andermans veren betrof, ging hij heel ver.
| |
| |
| |
| |
Hij gold als een kenner van de nog in de kinderschoenen staande
kleurenfotografie, omdat er een doorwrocht boek over dit onderwerp op zijn
naam stond. Maar ook dat was bedrog, want hij had het manuscript voor een
schijntje gekocht van een alcoholist die er alles van wist.
Wél van eigen hand waren zijn kritische beschouwingen over muziek. Hij
vereerde Wagner en was een doodsvijand van Satie. Ook dat typeerde hem.
De taxi was doorgereden en de hond hield met blaffen op. Misschien zou hij
stiller zijn geweest bij Satie dan bij Wagner.
Terwijl Willy in Parijs zijn literaire valsemunterij bedreef, sloot Colette
in de rue Jacob vriendschap met Paul Masson, een oudere man, die haar
stilletjes beminde. Ook hij was een liefhebber van de mystificatie, zij het
op een veel eleganter wijze dan de echtgenoot van Colette.
Masson - een man met een grote eruditie en een verfijnde ironie - werkte aan
de catalogus van de Bibliothèque Nationale. Daarin nam hij allerlei titels
op van Latijnse of Italiaanse boeken, die in het geheel niet bestonden maar
die naar zijn mening geschreven hadden moeten worden. Soms voorzag hij
eigenhandig in zo'n leemte. Hij verzon bij voorbeeld een boekje met
jeugdherinneringen van Bismarck dat, toen het onder de naam van deze
gewichtige staatsman bij een uitgevertje verschenen was, diplomatieke
complicaties veroorzaakte tussen de Duitse en de Franse regering.
De chauffeur stopte voor het hotel. Voor ik uitstapte lette ik goed op mijn
tas. Oók door Colette, want die heeft telkens weer tassen in taxi's en
metro's vergeten, waarin manuscripten zaten die nooit bij haar werden
terugbezorgd.
Pech achtervolgde haar. Toen haar roman La Fin de Chéri bij
Flammarion verscheen, bleek dat de binder in alle vijfendertigduizend
exemplaren die reeds waren afgeleverd, een katern van tweeëndertig pagina's
had vergeten. Iets ergers kan een auteur niet overkomen. En een uitgever ook
niet.
| |
| |
Alleen met de dieren heeft Colette in haar produktief maar moeilijk leven
nooit problemen gehad. Toen ze in 1935 een bezoek aan New York bracht en
zich er eenzaam voelde, kwam op straat een poesje miauwend op haar af. Ze
riep: ‘Ach - eindelijk iemand die Frans spreekt.’
| |
V
In Parijs kwam in de vorige eeuw een man bij een dokter en sprak: ‘Ik voel me
beroerd en moe en terneergeslagen. Ik ben bang dat ik de een of andere
ziekte onder m'n leden heb. Wilt u me alstublieft grondig onderzoeken?’
De dokter deed het en zei ten slotte: ‘Meneer, lichamelijk mankeert u niets.
U is kerngezond. U hebt alleen maar last van uw zenuwen. Waarschijnlijk is u
overwerkt. U moet tijd uittrekken om u wat te ontspannen. Ga eens een
avondje uit. Bij voorbeeld naar een schouwburg waar de komiek Aubry
optreedt. U zult hartelijk lachen om Aubry en daar knapt u dan weer helemaal
van op.’
‘Dat kan ik niet doen, dokter,’ zei de man. ‘Ik bén Aubry.’
Deze anekdote, die wel in hoge mate stamt uit de tijd toen de zegeningen van
de televisie nog niet op ons waren neergedaald, schoot me te binnen tijdens
het bezoeken van het museum Jeu de Paume, waar de werken der Franse
impressionisten en hun voorgangers te vinden zijn.
Ik was in de zaal met schilderijen en beelden van Degas. En hij vertelde,
zo'n eeuw geleden, het verhaaltje over Aubry aan zijn jeugdige bewonderaar
Daniël Halévy, die alles uit de mond van de meester optekende en later
publiceerde in het boek Degas parle...
En waarover praatte hij? Over van alles en nog wat. Over zijn collega
Cabanel, bij voorbeeld, wiens in een smalle straat gelegen atelier uitkeek
op het raam van een vertrek aan de overkant, waar twee vrouwtjes woonden die
niets anders om | |
| |
handen schenen te hebben dan hem begluren.
Hij berustte erin, ofschoon het hem moeite kostte.
Maar hij schrok een beetje, toen een der vrouwtjes op een dag ook nog bij hem
aanbelde.
Ze sprak: ‘Monsieur, wij achten het onze plicht u ergens van op de hoogte te
stellen. Elke dag als u het atelier verlaten hebt, poetst uw bediende zijn
tanden met uw tandenborstel.’
Maar Degas vertelde ook wel eens meer met de kunst samenhangende ervaringen.
In de rue Blanche, waar hij woonde, ontmoette hij op een ochtend de dichter
Stéphane Mallarmé, die tegen hem zei: ‘Ik heb zojuist een nieuw woord aan de
Franse taal toegevoegd, namelijk damard, met een d aan het eind. Het is
vrouwelijk.’
‘Waarom heb je het bedacht?’ vroeg Degas.
‘Ik had een mooi rijmwoord nodig op Hadamard,’ antwoordde Mallarmé en
wandelde verder. Een uitstekende reden.
Of Mallarmé in zijn poëzie veel woorden zelf heeft uitgevonden, weet ik niet.
Misschien wel. Jules Renard heeft dan ook over hem gezegd: ‘Mallarmé is niet
te vertalen, zelfs niet in het Frans.’
Niet alleen dichters, maar ook kleine kinderen scheppen moeiteloos nieuwe
woorden. Mijn eigen kleinzoontje ontwaakte eens, ongewoon stilletjes, uit
zijn middagslaapje en antwoordde op onze vraag of hij soms ziek was: ‘Nee,
ik voel me alleen een beetje glamp.’
De creatie ‘glamp’ heeft, ofschoon voortreffelijk, de woordenboeken nooit
bereikt, een lot dat dit woord deelt met ‘damard’ van Mallarmé.
In Jeu de Paume heb ik Manets portret van de dichter aandachtig bekeken. Een
dromerige man, met een enorme snor. Hij zou niet verbaasd geweest zijn over
het geheimzinnig toeval dat mij, nog geen uur later in een schemerig klein
antiquariaat deed stuiten op Histoire de Marie, een in
1949, in een beperkte oplage, uitgegeven boekje. Ik kocht het alleen | |
| |
omdat het was geschreven door Brassaï, de vermaarde fotograaf,
die met zijn indringend waarachtige fotoboeken over Parijs in de jaren
dertig zijn tijd al zo ver vooruit was.
Dat hij zich ook bezighield met schrijven, schilderen en beeldhouwen wist ik
niet.
Histoire de Marie beschouwde ik als een aardige
opluistering van mijn Boekenweek in Parijs en ik las het in het door Brassaï
intens gefrequenteerde café de Dôme.
Het bleek een navrante, tragikomische alleenspraak te zijn van een oude, door
het leven vergeten werkster die Marie Mallarmé heet. Zij wordt er door buren
van beschuldigd dat ze 's nachts de slapenden stoort door in haar kamertje
luide liefdeskreten te slaken. Valselijk beschuldigd, want in werkelijkheid
heeft ze geschreeuwd omdat ze 's nachts, toen ze de wc wilde bezoeken, zo
schrok van de afzichtelijke doofstomme die erop zat zonder de deur te hebben
afgesloten. Maar er is nog recht in Parijs. Liefdeskreten? Haar advocaat
weet haar proces te winnen door aan te tonen dat deze vrouw niet weet wat
dat is - liefde.
Marie vertelt het trots in haar monoloog. Ze heeft zich weer eens door het
leven heen geslagen, zoals altijd. Daarom hield ze niet van haar naam. Ze
zegt: ‘Ik ben niet mal armée [slecht gewapend], ik red me altijd in het
bestaan.’
Maar als iemand haar zegt dat Mallarmé de achternaam was van een grote
dichter heeft ze er vrede mee zo te heten. Want ook een Franse werkster acht
het een eer te heten als een grote Franse dichter. Daarom heeft men in
Parijs, denk ik, minder behoefte aan een Boekenweek dan wij.
| |
VI
Parijs was gisteren.
Onder deze veelzeggende titel publiceerde Janet Flanner een bloemlezing uit
de stukken die ze, vóór de oorlog, in | |
| |
Amerikaanse tijdschriften
publiceerde over het leven in de stad die toen nog het Mekka van alle
kunstenaars ter wereld was.
Het wemelde in de jaren twintig en dertig in Parijs van jonge Amerikaanse en
Engelse schrijvers, die pas veel later in hun eigen landen erkend en beroemd
zouden worden. Ulysses van Joyce is in Parijs voor het
eerst uitgegeven, dank zij de bovenmenselijke inspanningen van Sylvia Beach,
die in de rue de l'Odéon haar Shakespeare and Company genaamd boekwinkeltje
dreef.
Is dat allemaal definitief gisteren? Ik vrees het wel. Er bestaat, vlak bij
de Notre Dame in Parijs weliswaar nog steeds een door Amerikanen gedreven
boekwinkel die Shakespeare and Company heet, maar dat is meer een
nostalgische imitatie, dan een centrum van unieke culturele activiteiten,
die alleen hier en niet in Amerika kunnen gebeuren. In het Amerika van nu
kan alles. De tijd dat het Parijs nodig had is voorbij. In welke mate
voorbij, las ik in Paris Life.
Dat is een verre van voorspoedig, door Amerikanen in Parijs volgeschreven
blaadje.
Bij Shakespeare and Company kocht ik een nummer waarin een stuk stond dat
‘Last chapter’ (Laatste hoofdstuk) heette. Het was een nogal ironisch
geschreven interview. Met een Amerikaanse schrijver van vijfendertig jaar,
die Cecil Beaton heet, maar er telkens bij moet zeggen dat hij niet de
beroemde Cecil Beaton is. Hij draagt - toevallig en onpraktisch - dezelfde
naam.
Tien jaar geleden publiceerde hij in Amerika zijn eerste roman, Three on a Staircase. Het boek was, volgens zijn zeggen ‘een matig
succes’. Toen het verschenen was besloot hij naar Parijs te gaan.
Waarom naar Parijs?
Op die vraag antwoordt hij zijn interviewer: ‘Ik wilde naar de stad waar
Hemingway en al die andere geweldige schrijvers uit de jaren twintig hebben
gewerkt. Ik dacht dat | |
| |
ik daar inspiratie zou vinden, als ik er
lang genoeg in de cafés zou rondhangen.’
En vond hij die inspiratie? Nee, allerminst.
‘Een der grote verschillen tussen het Parijs van Hemingway en het mijne is,
dat Hemingway van tijd tot tijd kon werken voor de een of andere Amerikaanse
krant. Maar tegenwoordig zijn er zulke baantjes niet meer voor Amerikaanse
schrijvers in Parijs.’
En waarom niet?
‘De Tribune heeft z'n eigen mensen en neemt veel van
persbureaus. En blaadjes als Paris Life hebben geen geld
om iets te betalen.’
Waar kwamen de literaire activiteiten van Beaton in Parijs dan op neer?
‘Ik schreef wel hele gekke verhalen. Die stuurde ik dan naar Amerikaanse of
Engelse magazines. Vele kilogrammen papier. De porto kostte meer dan het
honorarium dat ze me zouden betalen als ze m'n verhalen drukten. Maar dat
deden ze niet. Ze stuurden ze terug. Geplaatst kreeg ik alleen één stukje in
Reader's Digest. Denk je dat in - Reader's Digest. Nee, als ik hier niet een beetje geld verdiend
had met het geven van Engelse les, zou ik van honger gestorven zijn. Veel
heb ik trouwens niet gemaakt in die tien jaar. Het grootste deel van mijn
tijd heb ik besteed aan het rondhangen in cafés. Wat ik tegelijk geweldig en
afschuwelijk vind van Parijs is dat je er al je tijd kunt verkruimelen aan
niets doen en daar nog van geniet ook. In Amerika bestaat een onzichtbare
kracht die aldoor in je oor roept: werk. Te zijn staat daar gelijk met te
doen. Maar in Parijs is te zijn genoeg. Het oude “joie de vivre” weet je
wel. Ik heb er in tien jaar genoeg van gehad. Ik keer terug naar Amerika.
Het wordt tijd om weer eens iets te gaan doen.’
Parijs was gisteren. In welke mate, blijkt niet alleen uit hetgeen een moe
geluierde Beaton de Amerikaanse redacteur van Paris Life
vertelt. Maar ook uit het feit dat die redacteur | |
| |
de naam van
Hemingway, die vier keer in het stuk voorkomt, alle vier die keren schrijft
met twee m's. Als de nostalgie de namen van de eigen helden niet meer
spellen kan, moeten we alle hoop laten varen.
| |
| |
| |
| |
|
|