De schrijflui
Ome Henk is een vaste klant van een café nabij de Nieuwendijk waar je, wanneer
het bier moet wezen, een kleine, een grote en een levensgrote kunt krijgen. Als
hij zijn bestelling buikspreekt, krijgt hij de levensgrote, eerder een emmer dan
een glas. Hij weet er weg mee, ome Henk, en je vraagt je af waar hij het
allemaal laat, want hij heeft de nietige, schrale gestalte van een zestienjarig
meisje dat vergeefs om borsten bidt. Praten doet hij niet. Hij zit en heft.
Eigenlijk is hij loodgieter, maar hij giet zelden lood.
Op een middag, toen de zóveelste levensgrote juist weer witgekuifd voor hem was
neergezet, stortte een vrouw in volledige oorlogsbepakking binnen en riep: ‘Zo
slijmerd, zit je weer alle poen op te zuipen.’
Zij was ome Henks duifje en haar pittige monoloog duurde lang.
Hij reageerde niet. Met neergeslagen ogen zat hij haar uit als gevangenisstraf.
Daardoor geprikkeld pakte zij ten slotte het enorme glas, keerde het boven zijn
hoofd om en verliet het pand. Het was een ongewone variant van alcoholmisbruik.
Vakmanschap is meesterschap en de beste brouwers brouwen het, maar niet als de
douchefris die je aan een verloofde helpt omdat je niet langer stinkt.
Het schuim stond ome Henk op de kale schedel en het gerstenat liep hem als een al
jaren uitgestelde huilbui langs de konen. Maar hij veegde niks af. Hij zei
alleen met zijn slechts voor liplezers verstaanbare dictie: ‘Geef me nog 'n
pils.’
Een onbeduidend incident, dat vaak gebeurt. Ik stond erbij en ik keek d'r naar,
net als de man die twee beren broodjes zag smeren, wat minder vaak voorkomt. Ik
dacht: ‘Wat fijn voor ome Henk dat zijn levenswandel in het geheel niets
betekent.’