rond, blozend gezicht en gelig haar dat ordeloos piekte, of hij het zelf had
geknipt zonder het kappersvak te beheersen. Zijn ogen waren groot en lichtblauw,
als van een kind, maar toch een beetje gevaarlijk.
Hij zei: ‘Ik heb iets voor je. Dat mag je hebben.’
Hij stak zijn hand in zijn zak en haalde er een envelop uit, die was
dichtgeplakt. Toen ik 'm had aangepakt, vervolgde hij: ‘Maar je mag 'm pas open
maken als ik weg ben. 't Is van belang, van groot belang.’
‘Nou, wel bedankt dan,’ zei ik. En ik realiseerde me dat het niet de post was
geweest die had aangebeld, maar hij.
‘Ik moet er wel iets voor terug hebben,’ zei hij. En naar de kapstok kijkend:
‘Die pet, daar.’
Het was een pet die een beschonken kennis zowat tien jaar geleden eens had laten
hangen. Ik was er dus niet aan gehecht en zei: ‘Alsjeblieft.’
Hij zette 'm op. Het was precies zijn maat. Hij vroeg: ‘Staat-ie me?’
‘Ja, hij staat je leuk,’ zei ik. En ik dacht: ‘Wat ik nu beleef is werkelijkheid.
Wat moet ik ermee? Niemand gelooft het. Boris Vian had gelijk, toen hij schreef:
Dit verhaal is waar, want ik heb het van a tot z verzonnen.’
Om het gesprek af te ronden begon ik: ‘Nou, eh...’
Maar hij zei: ‘Ik heb in een inrichting gezeten. Niet dat ik gek was, hoor, maar
op basis van vrijwilligheid. Eigenlijk hielp ik de dokters daar. Ik was alleen
wat zwaarmoedig geweest. Ik heb daar een meisje ontmoet van negentien jaar,
Aleid genaamd. Ik ben niet vaak verliefd geweest in mijn leven, omdat allerlei
problemen me te veel opeisten, maar tussen ons bloeide het toch op. Een
bijzonder meisje. Ze kon ook prachtige gedichten schrijven. Hier, ik heb er een
bij me.’
Hij haalde een oude portefeuille te voorschijn en gaf me, na enig zoeken, een
stukje papier. Met fijne, duidelijke lettertjes stond er op geschreven:
Hij keek me aan, met die vreemde pet op, en vroeg: ‘Prachtig hè?’ Ik knikte.
Eigenlijk wás het prachtig. Hij haalde diep adem en sprak: ‘We besloten een
nieuw leven te beginnen en zijn samen weggegaan. Eerst naar