luk dan
wijsheid.’
Hij stak allebei zijn handen in de lucht en keek om. Eigenlijk was hij geen type
voor de residentie, waar nog een soort beleefdheid na-talmt die maar niet
sterven wil. We reden nu de stad uit en kwamen op de grote weg.
Hij zei: ‘Als jullie echt geen hammetjes willen zal ik ze straks weer voor de
vogels moeten gooien, want met een vol trommeltje kan ik niet thuiskomen. Dat
pikt het vrouwtje niet. Maar hoe gaat het? Ik neem hier een kroket en daar eens
een bamibal, of een lekkere kop soep. Daar heeft zij geen weet van, anders zou
ze zeggen: “Waar haal je de centen vandaan?” Maar iedere man knoeit met geld,
anders had je leven geen fleur. Laatst vroeg ze aan me: “Hoe vond je die kaas op
je brood?” Nou had ik de hele trommel leeggeschud op het Malieveld, dus ik riep:
“Fijn! Fijne kaas.” Langs d'r neus zei ze: “'t Was cervelaat.” Dat kostte me
mooi zes gulden vijfentwintig an trosanjertjes om 't weer goed te maken. Ach,
dat hoort er bij. Da's de humor van het leven.’
We stopten, want er stond een vijf auto's brede file, muurvast, zover het oog
reikte.
‘Zeker wat gebeurd,’ zei hij. ‘Wat 'n zooitje. En ik zou voor vijven bij de
stomerij zijn om m'n kustuum te halen. Daar ben ik dan mooi klaar mee. Dat
gebeurt mij weer. Wat denkt u - zal ik de vrije baan effe pikken? Dat mag wel
niet. Die is alleen voor ambulances. Maar ik ben toch gedupeerd? Voor al die
plezierrijers geeft het niet, maar ik mot er m'n brood mee verdienen. Wat denkt
u, zal ik het wagen, de vrije baan?’
‘Die is toch voor ambulances?’ zei ik.
‘Nou ja, dan zullen we de moed er maar inhouden. Zie je die grote blauwe wagen
daar? Da's de boevenwagen. Daar brengen ze dat tuig mee weg. Eigen schuld
meneer. We hadden ze nooit moeten toelaten. Dat is toch vrágen om rottigheid,
niet?’
Ik zweeg en staarde naar de onafzienbare rijen auto's. De hel is geen vuur, maar
een file waarin je gevangen zit en moet praten met zo'n man - eeuwig. Dat is
erger.
‘'n Muziekkie!’ riep hij. En hij zette de radio weer aan.
Een galmende redenaarsstem, die in staat was de diepste waarheid te veranderen in
een leugen, riep: ‘En ze zijn omgekomen, in de kampen zijn zij ómgekomen...’
De chauffeur draaide de stem weg en zei: ‘Wéér over de joden. 't Is erg wat er
met ze gebeurd is. Maar ze motten het niet zo steeds herhalen.’
Hij keek om. Ik bleef naar de auto's staren. Nu zong Vader Abraham. In de file
kwam beweging. Na een tijdje passeerden we wel vijf tot puin