gewaar werd, verhelderde zijn rond, vlezig gelaat en knikte hij mij
innig toe, de ogen even dichtknijpend. Ik knikte maar eens terug. En zijn
geheimzinnige welwillendheid ging nog verder. Terwijl ik helemaal niet aan de
beurt was, nam hij mij mee naar een vrijgekomen badhok en zweeg daar
allerminst.
‘Zo, die kuip zal ik eens piekfijn schoonmaken,’ riep hij. ‘Dan wordt het een
lekker fris bad. Laat mij maar eens begaan. Eventjes geduld.’
Ik stond er houdingloos bij. Na lang schrobben en poetsen vroeg hij: ‘Is het zo
naar genoegen?’
‘Ja meneer,’ antwoordde ik.
Hij keek mij nu aan op een bijna eerbiedige wijze en sprak: ‘Zeker hard studeren,
elke dag?’
Daar studeren het allerlaatste was wat ik deed, gaf ik geen antwoord.
‘Ik ben er een grote liefhebber van,’ zei hij.
‘Waarvan meneer?’ vroeg ik.
Hij hief de beide handen en maakte, met de rechter, een heen en weer gaande
beweging.
‘Uw vioolspel!’ riep hij.
Daar ik houdingloos voor hem bleef staan, vroeg hij: ‘U is toch de violist Van
Dinteren junior?’
Ik wist wie hij bedoelde. De zoon van pianist Chris van Dinteren, die al op
jeugdige leeftijd, als een soort wonderkind, naast zijn vader in die bioscoop
speelde, ter begeleiding van de toen nog stomme film. Hij is nog steeds een
befaamde Chef d'Orchestre in Den Haag. Daar ik toen, als jongen in het Badhuis,
dolgraag die beroemde, kleine violist had willen zijn, antwoordde ik met grote
tegenzin: ‘Nee meneer, die ben ik niet.’
De lach viel als een plaksnor van zijn gezicht en maakte plaats voor een
uitdrukking van diepe ontgoocheling. Zonder een woord ging hij heen, de deur
hard achter zich dichtslaand.
Dit was in mijn leven de eerste aanraking met de roem, die gewone mensen
verandert in bevoorrechte zondagskinderen. Dat het stoelde op een misverstand
vind ik, bij nader inzien, wel behorend bij het werk dat ik later schrijven
zou.
Toen ik vanmorgen door de Torenstraat liep, dacht ik: ‘Kom, ik ga er even
binnen.’
In de hal trof ik een functionaris van het Badhuis, die allerminst gemelijk tegen
me zei: ‘D'r is hier veel veranderd, meneer. We draaien helemaal op
vreemdelingen. Turken, Grieken, Marokkanen. Die jongens liggen met z'n zessen op
één kamertje gestapeld, dus ze willen wel eens een stortbad.’
‘Ik nam vroeger altijd een kuipbad,’ zei ik.