de eerste etage naar ons te kijken. Ik ramde de deksels meteen
tegen elkaar. Pas toen hij naar binnen was gegaan vroeg ik aan Bart: ‘Waarom
doen we dit?’
‘Het moet van m'n vader,’ antwoordde hij, een beetje verlegen voor zijn stoere
doen, ‘als 't mooi weer is, tenminste. Want dan hebben zij daar de ramen
open.’
Met de harmonika in zijn handen wees hij even naar een groot, aangrenzend gebouw.
Het was een ziekenverpleging, waar oude, uitgeputte mensen in kamerjassen zaten
bij open vensters, die echter al spoedig, één voor één door nijdig kijkende
nonnen werden gesloten.
‘Mijn vader wil dat ze ons huis kopen voor hun uitbreiding,’ zei Bart, weer aan
de harmonika trekkend. En hij legde me uit dat de georganiseerde herrie ten doel
had de verkoop te bespoedigen. Het was een hard middel, maar het bleek
doeltreffend. Toen we in de vijfde klas zaten vertelde Bart me dat ze gingen
verhuizen naar een moderne woning aan de rand van de stad.
‘Vader is blij,’ zei hij. ‘Ze hebben veel geld betaald.’
Ik kon me niet voorstellen hoe hij er blij uit zou zien.
Toen ik een volgende zaterdagmiddag aanbelde, werd de deur opengetrokken met een
touw. De heer Dijkstra riep uit de verte: ‘Ben jij dat, Bart?’ maar ik
schreeuwde terug dat ik het was.
‘O, kom dan maar boven,’ hoorde ik daarna. Ik ging de trap op. In de kamers op de
eerste etage stonden de grauw-groene kisten van de verhuizer al gepakt en kon je
aan de plekken op het behang zien waar de schilderijen hadden gehangen. De heer
Dijkstra bevond zich op het plat, met zijn jas aan en zijn sneehoed op, zwart
weer, want hij had een voorkeur voor die kleur.
‘Bart is naar het nieuwe huis,’ zei hij. ‘Maar ik heb iets voor je.’
Terwijl ik op het plat stond, ging hij het huis binnen. Even later riep hij:
‘Vang,’ en wierp me de trekharmonika toe, die in de lucht een tjengelend geluid
maakte.
‘Dat rotding hebben we in het nieuwe huis niet meer nodig,’ zei hij grimmig. Op
dat moment kwam de oude poes Annet het plat oplopen, voorzichtig en
sukkelachtig. De heer Dijkstra keek naar Annet en riep: ‘Jou wil ik daar óók
niet meer zien, mormel.’
Hij greep het beest bij de achterpoten en sloeg het met zó'n enorme kracht tegen
de blinde muur dat de schedel werd verbrijzeld. Daarop wierp hij het oude
lichaam met een boog over de schutting in de tuin van het ziekenhuis. Met de
harmonika lang afhangend in mijn rechterhand, staarde ik verstard van ontzetting
naar het kleine bloedvlekje op de blinde muur.