Hij liet me wél binnen. Een klein, vet mannetje was-ie en de paarse aderbreukjes
op zijn bolle wangen bewezen dat hij aan tafel geen water dronk. Toen ik de
affaire op zijn pluche tafelkleed had gelegd boog hij zich conspiratief naar mij
over en sprak, met slechte adem: ‘Maar ze is niet getrouwd. Die kinderen zijn
van drie verschillende kerels.’
Zijn gelaatsuitdrukking combineerde zedelijke verontwaardiging en onmiskenbare
geilheid niet onverdienstelijk. Daar ik, ook toen reeds, mateloos verlichte
denkbeelden had zei ik: ‘Wat geeft dat nou?’
Hij sprong op.
‘Me huis uit!’ riep hij. De pastoorsmeid, een op de achterpoten lopende zeug, had
kennelijk aan de deur geluisterd want ze stond op de gang ook te vlammen van
verontwaardiging en rukte de deur bijna uit de hengsels.
Ik ging naar de dorpskroeg, praatte daar over de zaak met de kastelein, een luie,
verzopen man die geen merkbare hinder had van religieuze principes en vernam van
hem dat boer Hupkes wel een huisje te huur had. Maar boer Hupkes bleek op reis.
‘Kom morgen maar,’ zei zijn vrouw. Ik keerde terug naar de prinses, die nog
altijd rustig op haar troon zat en riep: ‘Misschien heb ik morgen een huis voor
u.’
‘O,’ antwoordde ze, met die glimlach weer. En haar ogen zeiden: ‘Ventje, in bed
stel je vast niks voor.’
Die avond schreef ik een vlammend stuk en de volgende morgen reisde ik al vroeg
naar het dorp. Ik meende dat hunkering naar sociale gerechtigheid mijn motor
was, maar toch betwijfel ik of ik voor en lelijk wijf óók zo hard gelopen zou
hebben. Boer Hupkes bleek de kalmste man van het westelijk halfrond te zijn. Ja,
hij wilde haar dat huisje best verhuren. ‘Maar de pastoor...’ begon ik.
‘Ik heb schijt aan de pastoor,’ zei hij, ‘ik ben niks.’
Want goddank bestonden er toen ook al mensen die niks waren, anders was ons leed
helemáál niet te overzien geweest. Met een papiertje waarop adres en huurprijs
stonden ijlde ik naar haar toe. En toen eindigde de zaak net als de verfilmde
roman Anatomy of a murder. Ik vond er - niets. Geen meubelen,
geen prinses, geen drie verschillende kindertjes. Alleen een leeg huisje. En een
buurvrouw die riep: ‘Die? Die is gisteren opgehaald met een vrachtauto door een
van die mooie kerels van d'r.’
Ik belde de krant en zei: ‘Plaats dat stuk maar niet.’ Droevig reed ik met de bus
naar de stad. Ik had haar zo graag nog één keer gezien.